CD-recensie
© Emanuel Overbeeke, februari 2017
|
Begin jaren vijftig verklaarde Francis Poulenc: 'Iedereen denkt dat Arturo Toscanini de grootst levende dirigent is. Dat is niet zo: de grootste is Hans Rosbaud.' Poulenc was een man met uitgesproken opvattingen, een zeer brede belangstelling en een fijne neus. Rosbauds internationale carrière was op dat moment nog maar kort gaande maar ook zeer krachtig. Voor 1933 dirigeerde hij vooral in Duitsland, waar hij naam maakte als advocaat van hedendaagse muziek (hij gaf onder meer een van de eerste uitvoeringen van Bartóks Tweede pianoconcert met de componist als solist). Tijdens de oorlog was hij goed noch fout, een uitstekende dekmantel voor het verzetswerk van zijn broer. Na de oorlog begon zijn faam buiten Duitsland pas goed. Hij stond te boek als 'goede Duitser' en dirigeerde jarenlang in Aix-en-Province opera's van Mozart met dezelfde zekerheid en stijlgevoeligheid als symfonieën van Bruckner en Brahms en de avant-garde van Ligeti en Boulez (hij leidde onder meer de wereldpremière van Boulez' Le marteau sans maître). Zijn stijl was even onnadrukkelijk als overtuigend, intens zonder opzichtig theatraal te zijn, met oor voor het bijzondere in de klassieken (hij was een van de eersten na de oorlog die regelmatig symfonieën van Mahler dirigeerde) en het klassieke in hedendaagse muziek (zijn uitvoeringen van Berg en Webern waren grote voorbeelden voor Boulez. Otto Ketting zei over hem: 'hij dirigeerde de nieuwste muziek alsof het een Schubert-symfonie was.') In een periode waarin Duitse en Franse muziek nog golden als tegenpolen, was hij in Debussy (vooral Jeux!) evenzeer een meester als in Beethoven. Op het oog was hij het hoofd ener school met de Bijbel (een uitdrukking die niet toevallig verdween gelijk met de verzuiling), op het oor bevestigde hij Poulencs stelling volledig. Helaas duurde Rosbauds Indian summer door zijn fatale ziekte veel te kort. Was hij na zijn dood in 1963 decennialang een dirigent voor oudgedienden en gepensioneerden, de nieuwe media met een wijde blik brachten veel materiaal van hem (op)nieuw in beeld. Tot het nieuwe behoren zijn opnamen van drie moderne topstukken met leden van het Südwestfunkorchester Baden-Baden met als solisten de Amerikaanse klavecinist Ralph Kirkpatrick (in het Klavecimbelconcert van Manuel de Falla) en de Duitse pianiste Maria Bergmann (in Weberns concert). Wie de pianopartij speelt in Stravinsky's Septet blijft onvermeld. Kirkpatrick kan het zijn, omdat hij in dezelfde tijd dit werk opnam met een ensemble o.l.v. de componist. De opname verscheen eerst als download bij de SWR. Ook al kunt u nu ook gratis terecht op Spotify, kopen (dus hebben) loont. Voor mindere uitvoeringen betaalt u meer. De uitvoeringen zijn in alle opzichten een revelatie. De opnamekwaliteit is gezien de ouderdom uitstekend. In een periode waarin Webern als componist in beeld kwam (tijdens zijn leven klonk zijn muziek zelden) en waarin volgens het cliché jonge musici en componisten de Tweede Weense School wilden ontdoen van Duitse romantiek met als resultaat volmaakt antiseptische uitvoeringen, geeft Rosbaud Weberns concert een dramatiek met zowel een grote ingehouden kracht als een ongekende verfijning. Dat laatste brengt ons wellicht in de buurt van Rosbauds affiniteit met Franse muziek, het brengt hem in de buurt van de weinige generatiegenoten, veelal van Duitse bodem, die zich ook voor dit repertoire wilden inzetten, zoals Scherchen en op afstand Mitropoulos. Vergelijkt men vervolgens Rosbaud met de jonge musici van toen die hem adoreerden, zoals Maderna, Gielen en Boulez, dan kan men zeggen dat zij, toen Rosbaud nog leefde, nog enigszins het vak moesten leren, maar dat zij na zijn dood uitstekend in staat waren de Tweede Weense School te dirigeren met een zelfde intensiteit die met het genoemde cliché gelukkig korte metten maakt. Ook het idee dat het neoclassicisme de zakelijkheid zou prefereren boven de geladenheid, gaat bij Rosbaud grondig op de helling. Stravinsky's Septet, een compositie halverwege neoclassicisme en dodecafonie, klinkt verre van dogmatisch neoclassicistisch. En in De Falla's Klavecimbelconcert geeft Kirkpatrick het stuk dezelfde energie als zijn lerares Wanda Landowska er vermoedelijk in zou hebben gelegd (helaas hebben we geen opname van haar van dit concert dat De Falla voor haar schreef). Kirkpatrick is hier veel meer op dreef dan in de opname die hij eind jaren veertig ervan maakte voor een obscuur Amerikaans label (met een ensemble, naar het schijnt onder leiding van Stravinsky). Ook Kirkpatrick was een meester in oude en nieuwe muziek. De inmiddels veel aangehaalde opmerking van de musicoloog Richard Taruskin dat het neoclassicisme een eind maakte aan het pathos in de muziek, blijkt vooral juist als men let op Stravinsky en op enkele geschriften. Een zekere strakheid en zakelijkheid werd weliswaar gaandeweg comme il faut in de uitvoeringspraktijk, maar verbanning van pathos betekent gelukkig niet automatisch verbanning van expressie. Taruskin erkende dat overigens ook, zij het slechts één maal in een niet herdrukt terzijde, en maakt met zijn boutade duidelijk dat hij geen man is voor Franse muziek van het type Debussy en omstreken die Rosbaud superieur uitvoerde. Nu de actualiteit van de jaren vijftig geschiedenis is geworden, nemen de wetenschappers het heft in handen en is hun voornaamste taak de clichés van weleer, veelal in de wereld gebracht door de journalisten en publicisten van destijds, aan te vullen of te corrigeren. Deze uitgave is daarbij een van de beste wapens.
index |
|