CD-recensie
© Emanuel Overbeeke, augustus 2022 |
Het modernisme zit in het verdomhoekje en de stroming wordt tegenwoordig liever nog vergeten dan verketterd. Niettemin is dit al de zevende opname (twee ervan werden besproken door respectievelijk Siebe Riedstra [klik hier] en Aart van der Wal [klik hier]) van een werk van een van de zogeheten laatste representanten van deze stroming. Kurtág werd bekend in het westen toen het modernisme volgens de boeken een aflopende zaak was, maar over belangstelling alhier heeft hij sindsdien niet te klagen gehad. Dat is niet omdat hij geen modernist zou zijn en evenmin omdat hij wel een traditionalist zou zijn, maar omdat hij erin slaagde om in zijn beste werken van de twee bronnen een geweldige synthese te maken. Neem zijn Kafka-Fragmente opus 24 uit de jaren 1985-1987. Het is een verzameling van veertig miniaturen (de meeste duren niet langer dan twee minuten) voor sopraan en viool op teksten van de beroemde schrijver. De teksten nam Kurtág uit allerlei werken van Kafka en de muziek is een mix van expressionisme, klassiek instinct voor grote lijnen, gevoel voor theater, flexibele omgang met de puls en een modernistisch gevoel voor klank en verassing. Kurtág liet zich inspireren door de beroemde typering van de muziek van Webern, afkomstig van Schönberg: een zin uitwerken tot een paragraaf of tot een roman is geen kunst, een roman samenvatten in een gebaar is het ware werk. Ook Kurtág is een grootmeester in de bondigheid. Dat het tekstboekje bij de cd alle teksten bevat, is geen overbodige luxe, want de tekst is voor Kurtág zowel betekenis als klank; klank is voor hem evenzeer klank als betekenis. Soms is de tekst zeer verstaanbaar, soms volstrekt niet. De relatie tussen de musici neemt allerlei vormen aan. Beide partijen moeten het evenzeer hebben van vertrouwde speelwijzen als van avonturen, zowel wat betreft individuele prestaties als samenspel. Als Kurtág muzikale voorbeelden had, dan Schönbergs Pierrot Lunaire, de liederen van Webern uit de periode dat hij niet meer tonaal maar nog niet dodecafonisch schreef en de strijkkwartetten van Bartók en Ligeti, maar dit zegt iets over de inspiratie, niets over de verwerking. De grootste prestatie is dat de twee grootste inspiratiebronnen elkaar niet in de weg zitten, maar een fantastische symbiose zijn aangegaan, waardoor beide ook de kans krijgen op een nieuw boeiend leven. Ondanks het traditionele element is het absoluut geen compositie in de stijl van het postmodernisme of de neoromantiek omdat de referenties aan tonaliteit in de ruimste zin bij Kurtág een geheel ander karakter hebben en minder zichtbaar zijn.. En ondanks de voortdurende moderniteiten in de details doet het geheel niet avantgardistisch aan omdat Kurtág ook een meester is van klassieke spanningsbogen. Dat hier een voedingsbodem ligt voor een interessante toekomst weg van de polarisatie tussen de stijlen hebben de musici op de zeven uitvoeringen uitstekend begrepen (en van die zeven opnamen is dit een van de beste - geen verrassing bij dit tweetal). Nu nog het grote publiek dat graag in uitsluitende hokjes denkt. index |
|