CD-recensie

Kamermuziek van Jacques Goudappel

 

© Emanuel Overbeeke, december 2014

 

Goudappel: Elegie voor fluit en piano (1955)
Eleonore Pameijer (fluit), Marcel Worms (piano) - Sonatine voor piano solo (1948) -
Suite voor piano solo (1949/1950)

Marcel Worms (piano)

Goudappel: Trio voor viool, altviool en cello (1953)

Quirine Scheffers (viool), Asdis Valdimarsdottir (altviool), Michael Stirling (cello)

Goudappel: Sonate voor viool en piano (1953)

Ursula Schoch (viool), Marcel Worms (piano)

Goudappel: Sonate voor trompet en piano (na 1982)

Peter van Dinther (trompet), Marcel Worms (piano)

Goudappel: Trio voor trompet, trombone en hoorn (1949)

Ad Ros (trompet), Harry Dieterman (trombone), Peter Hoekmeijer (hoorn)

Zefir Records ZEF 9637

Opnamen uit 1974 (NOS)* en 2013 (Vlaardingen)

   

Het Nederlandse muziekleven is nog grotendeels terra incognito. Musicologen, Donemus en het Nederlands Muziek Instituut hebben weliswaar reeds veel gedaan, maar waren ook selectief. Dit is geen verwijt, want wie is niet selectief? De selectie van genoemden was duidelijk: men was vooral geïnteresseerd in de top van de piramide van het muziekleven. Aan de basis ervan staan de beginners: de kinderen die met muziek kennis maken en iedereen die hen een goede scholing wil bieden. Wie verder wil dan dat niveau is meestal ouder, kan wellicht ooit naar het conservatorium, speelt werken die Jip en Janneke overstijgen dan wel componeert meer muzikale literatuur dan muzikale lectuur. Wie in staat en bereid is de gehele piramide te beklimmen en het hoogste punt weet te bereiken, speelt muziek van de late Beethoven en soms zelfs Boulez, leest Gardiner en Adorno dan wel componeert als Hendrik en Louis Andriessen. In de geschiedenisstudie bestond de aandacht voor 'de onderkant van de piramide' al ruim voordat de popularisering en het omgekeerde beschavingsoffensief de cultuur helemaal in hun greep kregen, namelijk in de vorm van sociale geschiedenis en mentaliteitsgeschiedenis. In de muziekpraktijk en muziekwetenschap bestonden er in Nederland voorlopers als Camerata trajectina dat reeds ver voor de Fortuyn-golf serieuze belangstelling toonde voor de muziek van het volk (weliswaar uit een ver verleden: 1550-1750) en dat de jarenlange inzet op hoog niveau onlangs terecht beloond zag met de Visser Neerlandia prijs. De eerste grote synthetiserende weerslag van die vormen van geschiedbeoefening in de beschrijving van de Nederlandse twintigste-eeuwse muziek moet nog komen (een zeer prijzenswaardig aanzet is Een geschiedenis der Nederlanden uit 2001, samengesteld onder redactie van Louis Grijp, tevens de centrale figuur van Camerata trajectina). Een oorzaak van de reserve onder musicologen (net als onder architectuurhistorici) is wellicht dat sinds de opkomst van het postmodernisme en zeker sinds Fortuyn de liefde voor kunst aan de basis en maatschappelijk populisme zeer dicht bij elkaar liggen.

In dat klimaat is deze cd plus het bijbehorende boekje een welkome bijdrage. Jacques Goudappel (1911-1995) was geen typ voor een plek in de top van de piramide. Hij was geboren en getogen in Venlo, studeerde in de jaren dertig aan het Amsterdamse conservatorium en was vanaf 1942 vooral actief in Winschoten als componist, pianist, pianodocent, koordirigent en muzikaal manusje van alles. Het is zeer te waarderen dat bij de cd een boekje met een levensbeschrijving is meegestuurd. De persoon wordt daarin gepresenteerd als grootmoedig, ruimdenkend en geïnteresseerd - even empatisch als de persoon is het portret in het boekje van hem gemaakt door Annette de Klerk, die ook de drijvende kracht was achter de totstandkoming van de cd. De man was in de beste zin van het woord provinciaal, tevreden met zijn plaats in de hiërarchie, zowel uit bescheidenheid en zelfkennis als omdat hij bovenal anderen de liefde voor de muziek wilde en kon bijbrengen. Het is geen toeval dat zijn carrière in het noorden des lands zich afspeelde in dezelfde periode waarin Wouter Paap hoofdredacteur was van Mens en Melodie . Zowel Goudappel als Paap beseften dat de boven- en onderkant van de piramide niet zonder elkaar kunnen en dat de plaats van de een voor het geheel net zo veel betekent als die van de ander. (De kaalslag van Halbe Zijlstra was niet alleen ingegrepen door een neoliberale miskenning van de waarde van het immateriële dat men niet meteen kan doorgronden, maar ook door het waanidee dat de top op zichzelf zou kunnen bestaan.) Hoort men de cd met daarop uitsluitend naoorlogse werken (vooroorlogse van Goudappel zijn volgens het boekje niet bewaard gebleven), dan valt op dat ze niet alleen heel aardig zijn en zeer geschikt zijn voor mensen die wellicht niet de top halen maar wel meer willen kennen dan Jip en Janneke, maar ook enigszins buiten de tijdgeest staan. De stukken uit de jaren veertig en vijftig zou men eerder verwachten uit de jaren dertig toen sommige Nederlanders onder wie Leo Smit (net als Goudappel een leerling van Sem Dresden) zich zeer lieten inspireren door de Franse muziek van na Debussy en Ravel, vooral Milhaud en Roussel. Met name de Elegie voor fluit en piano en de werken voor pianosolo worden bijna archetypische Franse stukken en zijn welkome aanvullingen van het repertoire. En net als bij de muziek van Léon Orthel onder Franse invloed zijn de Frans aandoende gebaren gecombineerd met een Hollandse wijze van melodiebouw. De werken missen weliswaar het lef en het doorzettingsvermogen van Pijper en Vermeulen, maar ze zijn veel minder neoclassicistisch van opzet dan wat veel Nederlanders in de jaren vijftig en zestig schreven. Dat polderneoclassicisme deed bij Goudappel pas zijn intrede toen het in de randstad zowat ophield.

Annette de Klerk wijt de onbekendheid van Goudappel buiten Winschoten en na zijn dood aan de moderne componisten die vanaf eind vijftig gaandeweg de polderneoclassicisten en andere Nederlanders naar de achtergrond drukten. Deze voorstelling van zaken, die men ook hoort uit de mond van andere verdedigers van andere 'verliezers' van de muziekgeschiedenis, lijkt mij onjuist. De basis van de piramide kon en zeker kan vaak slecht overweg met dat deel van de top dat niet alleen beter is maar daar ook schaamteloos voor uitkomt. De Nederlandse modernisten (voor een groot deel samenvallend met de Notenkrakers) hadden daarnaast weliswaar een grote mond en waren soms niet zo aardig voor anderscomponerenden, maar hun avontuurlijkheid ging vaak hand in hand met een hoog niveau dat ook qua stijl meer voor de top dan voor de basis van de piramide bestemd was. De modernisten danken hun status als 'winnaars' van de geschiedenis (wat zij pas werden in de jaren zeventig en tachtig) vooral aan de kwaliteit van hun werk en niet te vergeten de programmeurs en publicisten die zich voor hun werk wilden inzetten. Dat Goudappel tot de 'verliezers' behoort, dankt hij meer aan zichzelf dan aan de programmeurs, want over belangstelling voor zijn werk in zijn regio had hij getuige het boekje niet te klagen. Zoals bijna iedereen onder de top was hij in zijn tijd een gewaardeerd deelnemer aan het muziekleven en na zijn tijd een historisch figuur wiens werk nu enigszins tijdgebonden aandoet. Binnen die grote groep vergeten componisten is Goudappel met deze stukken op deze cd bepaald niet de minste. De gruwelijke waarheid bij figuren als Goudappel is dat een sympathiek karakter en een grote aandacht voor de muzikale behoeften aan de onderkant de kans op een plek in de eeuwigheid eerder verkleinen dan vergroten en dat het nageslacht aan de top van de piramide het meeste blijkt te hebben met de kwaliteit van buitenissige kunst die gaandeweg meer en meer wordt geaccepteerd en behandeld als gewoon. Receptiegeschiedenis en mentaliteitsgeschiedenis in de muziek maken duidelijk dat die componisten die de tand des tijds weten te doorstaan in de regel voor hun tijd juist niet de meest representatieve zijn. De postume inzet voor figuren van het type Goudappel heeft evenzeer menselijke als artistieke motieven; de menselijke zijn volkomen begrijpelijk en bieden tegelijk de minste kans op voortbestaan van zijn muziek.

Ten slotte geeft deze cd opnieuw aan dat kunst en leven weliswaar met elkaar te maken hebben, maar verschillend worden beleefd. De polder in het leven is voor de mens zeer aan te bevelen maar voor de kunst vaak de dood in de pot. Drama en opwinding maken kunst spannend en komen in het leven neer op conflict, zo niet oorlog. Muziek voor de polder wordt in het beste geval van Mendelssohn en iets minder geslaagd van Goudappel. De aanlokkelijke energie en dramatiek van Mozart en Wagner is de prettige sublimering van leuke dan wel smerige politiek. Tegelijkertijd is dit een overweging die men niet zal aantreffen in de provincie en aan de basis. Daar zijn persoon en muziek van het type Goudappel zeer gewaardeerd. Zijn beste stukken maken duidelijk waarom.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links