![]() CD-recensie
© Emanuel Overbeeke, mei 2014
|
Begin jaren negentig verschenen kort na elkaar twee dubbel-cd's met alle (toen nog vier) strijkkwartetten van de Amerikaan Elliott Carter (1908-2012), uitgevoerd door respectievelijk het Arditti en Juilliard Quartet. Wie destijds niet naar de winkel liep, krijgt nu een nieuwe kans. De opnamen van de Arditti's (voor Et'cetera ) zijn helaas niet meer leverbaar, maar die van het Juilliard zijn gelukkig opnieuw uitgebracht, waarbij het destijds toegevoegde werk (Carters Duo voor Viool en piano) nu is vervangen door het recent opgenomen Vijfde kwartet dat Carter nadien componeerde. De vergelijking destijds van het Juilliard en het Arditti was uitermate nuttig voor wie oog wilde krijgen op Carters veelzijdigheid. Het Juilliard (zowel dat van 1990 als dat van 2013; twee leden werden vervangen) had vooral oor voor het klassieke van Carters kwartetten. Dat aspect van Carters muziek was in uitstekende handen bij een gezelschap dat rond 1950 faam verwierf met schitterende uitvoeringen van de kwartetten van Bartók, Webern, Schönberg en Berg (opnamen die onlangs terecht werden heruitgebracht op WHRA 6040) naast Beethoven, Mozart en Schubert. Ieder van deze modernen kon zijn specifieke vorm van non-tonaliteit fantastisch verenigen met een klassiek instinct voor architectuur, zowel in de grote vorm en de frasering (allen waren dol op Beethovens temperament en wijze van omgaan met structuur). Tegelijk maakte het Juilliard hoorbaar, reeds vanaf de vroegste opname van het Juilliard met Carters muziek (het Tweede kwartet, een opname uit 1960, heruitgebracht op Testament 1374) hoe Carter met deze Europese modernisten omging. Carter geldt vanaf zijn Cellosonate (1948) en zeker vanaf zijn Eerste strijkkwartet (1951) als de grote synthetiseerder van de vooroorlogse tradities van Schönberg en Stravinsky, maar men kan met evenveel recht stellen (zoals de pianist Charles Rosen deed in de film A labyrinth of time over Carter van Frank Scheffer) dat hij ook veel van beide tradities verwierp. De twaalftoonstechniek van de Tweede Weense School transformeerde hij tot een eigen harmonisch systeem inzake intervallen terwijl hij de voorliefde voor een expressionistische gestiek behield; het neoclassicistische gevoel van een quasi-regelmatige puls over een grote, overzichtelijke tijdsspanne veranderde hij in een grote aandacht voor het ritme in de details, zij het nu in associatieve vormen; en het sterk op de harmonie gerichte karakter van beide voorgangers ondermijnde hij door een veel grotere rol te geven aan polyfonie in de ruimste zin van het woord. Sommigen vonden en vinden zijn muziek daardoor ondoordringbaar; naar aanleiding van de uitvoering van zijn Eerste kwartet in Brussel in 1953 schreef de recensent van Mens en Melodie dat dit het meest complexe stuk was dat hij ooit te verduren had gekregen (anno 1953 een zeer begrijpelijke opmerking). Anderen vinden Carters muziek juist traditioneel, omdat hij zijn liefde voor de expressie en de melodische lijn van de Tweede Weense School nooit heeft opgegeven (zijn Vijfde kwartet bevat allerlei toespelingen op deze Weense muziek. Volgens Rosen was Carters kennismaking met Schönbergs Suite voor piano opus 25 begin jaren twintig voor hem van beslissende betekenis, ook al besefte hij dat nog niet meteen en had hij pas jaren later zijn antwoord daarop ontwikkeld). Altijd hoort men Carters persoonlijkheid: de liefde voor complexiteit, krachtige gebaren, een duidelijk gevoel van richting, humor en de quasi-geïmproviseerde texturen waarin van iedereen het uiterste wordt verlangd aan samenspel en solospel. Carter komt uit de school en generatie van Copland van voor 1940 en zijn werk is Amerikaans in zijn hang naar vitaliteit, maar de componist is ook in zijn mate van vernieuwing eerder een stijl- en generatiegenoot van de Europese serialisten uit de jaren vijftig die net als hij zeer complexe en verfijnde partituren afleverden. Als hij al in een traditie staat, dan vooral in die van de eigenzinnige en energieke New Yorker. Carters liefde voor democratie waaraan iedereen actief deelneemt en naar elkaar luistert, krijgt muzikaal vorm in een ruige emotionaliteit waarin alertheid en voldoening hand in hand gaan. Geen enkel werk eindigt met een 'big bang' en alle werken geschreven na 1945, zeker alle strijkkwartetten, verlangen geconcentreerde aandacht, maar deze wordt dan ook royaal beloond. In Carters woorden: 'I try to write music that will appeal to an intelligent listener's ear.' In Carters kwartetten is een zekere ontwikkeling merkbaar. Het Eerste kwartet is Carters Sacre : de nieuwe taal gegoten in dynamiet, met de dogmatiek en drammerigheid van een middenperiode en de onverbiddelijkheid van expressionistische emotionaliteit - en dat ca. veertig minuten ononderbroken. Het Tweede en Derde zijn voortzettingen: de schaal is kleiner (ieder ongeveer twintig minuten), de toon soms ietwat lichter en de complexiteit gradueel groter. In het Vierde en Vijfde neemt de speelsheid toe en is de toon minder verbeten. Qua opzet zijn de laatste twee verrassender (in het Vijfde kwartet is ongeveer een-derde van het werk geschreven voor slechts twee instrumenten). Gelet op de eigenschappen van een stereotiepe vroege, midden en late scheppingsperiode is Carter vanaf middelbare leeftijd qua middelen een late stijl-componist, zij het tot ca. 1980 met het temperament van een middenperiodecomponist. De Juilliards benadrukken niet slechts de continuïteit in de werken, maar ook de ontwikkeling in de uitvoeringspraktijk. Robert Mann, primarius vanaf het kwartet vanaf de oprichting in 1946 tot 1997, schrijft in zijn voorwoord bij de uitgave van de partituur van de vijf kwartetten, dat de componist aanvankelijk details in de cellopartij veranderde, omdat de toenmalige cellist deze her en der onspeelbaar achtte; toen het kwartet later een nieuwe cellist kreeg, bleek deze met de oorspronkelijke partij geen moeite te hebben waarop de componist de eerste versie herstelde. index |
|