CD-recensie

 

© Emanuel Overbeeke, januari 2018

 

Ludwig van Beethoven - Late Quartets

Beethoven: Strijkkwartet nr. 12 in Es, op. 127 nr. 13 in Bes, op. 130 (met oorspronkelijke finale) - nr. 14 in cis, op. 131 - nr. 15 in a, op. 132 - nr. 16 in F, op. 135

Quatuor Mosaïques
Naïve 5445 • 2.08' • (2 cd's)
Opname: augustus 2015 (op. 127 en 131), augustus 2016 (op. 130 en 133), augustus 2014 (op. 132 en 135), Wenen

   

Al jaren werd uitgezien naar een 'authentieke' uitvoering van de late kwartetten van Beethoven. Nu die er eindelijk is, begrijp ik nog beter dan de afgelopen jaren waarom het zo lang geduurd heeft. Aan Beethoven ligt het maar ten dele. Van zijn pianosonates bestaan zeker drie complete opnamen op 'oude' instrumenten of kopieën ervan (van Binns, Badura-Skoda en Brautigam), van de symfonieën nog meer. In die stukken heeft de classicist Beethoven duidelijk de overhand op de grillige romanticus die hij ook was. Het klassieke keurslijf met zijn in de populaire muziek gewortelde omgang met frasering en architectuur wordt in die piano- en orkestwerken wel vrolijk onder druk gezet, maar niet wezenlijk ondermijnd. Van de lichtelijk Haydneske kwartetten opus 18 bestaan daarom al opnamen uit het authentieke kamp, onder meer van het Smithson kwartet dat geleid werd door Jaap Schröder, ooit een van de vier leden van het terecht legendarische Nederlands Strijkkwartet dat in de jaren vijftig en zestig zo overtuigend speelde dat het daarmee authentiek klonk. Beethovens kwartetten uit zijn middenperiode hoorde ik 'op historisch verantwoorde wijze' wel enkele keren in de concertzaal, maar niet van cd. Nu ook de late door de historische uitvoeringspraktijk zijn ingelijfd door specialisten op dit terrein (het Quatuor Mosaïques maakte eerder prachtige cd's met kwartetten van Haydn en Mozart), komen de hedendaagse eigenzinnigheden beter aan het licht.

Wat sinds de jaren zestig en zeventig de historische uitvoeringspraktijk heet, blijkt met de jaren meer en meer niet primair de keuze te zijn voor een repertoire maar voor een speelwijze. Het was een voorkeur voor transparantie, lichtvoetigheid, overzichtelijkheid, soms humor en tegen pathos, grootspraak en nadrukkelijke ernst opgelegde ernst. Die keuze uitte zich voor een deel ook in het repertoire. Korte composities met een duidelijk karakter en een nadruk op bijzondere details hadden jarenlang de overhand. De bekende grootheden als Bach en Händel bleven in beeld, maar componisten van relatief eenvoudige muziek om te spelen (als Monteverdi, Vivaldi, Telemann en diverse Franse barokcomponisten) kregen veel meer aandacht. De eerste delen met cantates van Bach, begin jaren zeventig opgenomen door Leonhardt en Harnoncourt, hebben een lichtheid, soms zwier en vooral gebrek aan opgelegde en bezonken gewichtigheid waarmee zij zich sterk onderscheidden van hun voorgangers.

Die instelling veranderde niet toen 'de authentiekelingen' zich in de jaren tachtig stortten op de Weense klassieken. Zet Het Orkest van de Achttiende Eeuw naast 'een gewoon orkest' (zoals Haitink het ooit formuleerde) of zet Malcolm Bilson naast Alfred Brendel en men hoort veel meer dan alleen een ander instrument. Dat de lichtheid en speelsheid van hun spel niet was ingegeven door de beperktere mogelijkheden van de oude instrumenten of kopieën daarvan maar door een esthetische opvatting van de musici, bleek toen bijvoorbeeld Hogwood met zijn Academy of Ancient Music alle symfonieën van Mozart opnam of - we zijn dan inmiddels in de vroege romantiek beland - Emanuel Ax met Sir Charles Mackerras beide concerten van Chopin. Ook op 'oude instrumenten' kon men en wilden sommigen 'gewoon' musiceren, d.w.z. vol, energiek en soms zwaar aangezet, ook in Nederland, getuige diverse vertolkingen van bijvoorbeeld Bart van Oort en Ronald Brautigam. De aanhalingstekens geven aan hoezeer deze kwestie omgeven is met complicerende, niet-puristische nuances.

Bij de late kwartetten van Beethoven kan men echter de stelling verdedigen dat het repertoire botst met de grenzen van het instrument. (Het kan ook geen toeval zijn dat de classicist Mendelssohn eerder en vaker door 'authentiekelingen' is ingelijfd dan revolutionaire romantici als Chopin, Schumann, Wagner en Liszt - en als deze componisten onder authentieke revisie gaan, dan vooral hun meest naar de biedermeier neigende stukken. Van Chopin wel de walsen en mazurka's, niet de ballades en sonates; van Liszt niet de sonates; van Schumann niet zijn vroege werken, wel zijn late.)

Beethovens late kwartetten worden vaak verbonden met een weerbarstigheid en diepgang die op hun beurt weer worden verbonden met een grote toon die een instrument vereist met een niet-barokke speelwijze. Bij die botsing koos het Quatuor Mosaïques voor de mogelijkheden van de instrumenten uit Beethovens tijd en voor een uitvoering niet gericht op diepzinnigheid en een gepolijste klank. Opus 127 en 135 klinken veel speelser en ruiger dan we sinds 1960 gewend zijn, in de langzame delen en de fuga's ontbreekt enigszins de gewichtigheid die we kennen van bijv. Alban Berg, Borodin, Guarneri, de Hongaren, Boedapesters en Italianen. Het effect van dat spel is dat enerzijds de stukken als geheel minder ernstig en verheven worden, terwijl anderzijds door de grotere transparantie in klank het sterk onklassieke van veel details beter uitkomt. Ondanks de soms lichte toets begrijpt men zeer goed de eerste negatieve reacties zoals 'muziek even onbegrijpelijk als Chinees' en 'muziek om de inwoners van Marokko te behagen' en van de weeromstuit de bijna metafysische status die deze kwartetten na Beethovens dood kregen. Interessant daarbij is dat de werken op cd 3 (opus 132 en 135) veel moderner, dus 'onauthentieker' klinken (zouden wij nu zeggen) dan die op cd 1 en 2 die veel 'lichter' klinken. Cd 3 is ook als eerste opgenomen. Wat zouden de musici daarna hebben doorgemaakt? En waarom mocht die verandering doordringen tot de cd?

Met opzet vergeleek ik zojuist de uitvoeringen van het Quatuor Mosaïques met die van enkele naoorlogse toppers en niet met vooroorlogse. Rond de Tweede Wereldoorlog heeft zich een verandering voorgedaan als gevolg waarvan deze muziek nadien krachtiger, soms verkrampter, grootser en meer verheven werd uitgevoerd. Zet men daarnaast vooroorlogse toppers als Busch, Calvet, Kolisch en Pro Arte, dan hoort men in de beste gevallen zowel de lichtheid en transparantie die de authentiekelingen vanaf de jaren zeventig opnieuw introduceerden als een speelsheid in de greep op de architectuur die na 1945 vaak een on-speelse greep werd (een gunstige uitzondering op deze regel was het Nederlands Strijkkwartet met onder meer Jaap Schröder). De metafysische lading die voor 1940 deze kwartetten toegedicht werd, vond men destijds kortom meer in de beschrijvingen dan in de uitvoeringen. Het 'authentieke kwartetspel' is meer een reactie op naoorlogse dan op vooroorlogse uitvoeringen.

In een recensie van deze uitgave in The Guardian kreeg de cd wel veel lof, maar werd hij toch iets minder geacht dan die van de beste concurrenten. Daarbij doelde de recensent op naoorlogse en vooroorlogse viertallen. Vergeleken met de naoorlogse geef ik hem gelijk, met de vooroorlogse niet. Het belangrijkste aspect van deze uitvoering is behalve het zeer hoge niveau (dat veel niet-authentieke kwartetten niet halen) de vraag hoe om te gaan met muziek die uitstekend speelbaar blijkt te zijn op authentieke wijze, maar een aura heeft dat vloekt met de geest van wat wij nu sinds vijftig-zestig jaar de historische uitvoeringspraktijk noemen. Moeten wij Beethoven meer zien als profeet of als product van een erfgoed? Beide het volle pond geven blijft de kunst. Bestonden er maar opnamen met Beethoven van het Nederlands Strijkkwartet.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links