CD-recensie
© Aart van der Wal, november 2024 |
Voor Arnold Schönberg (1874-1951) was het zonneklaar: de muziek uit de Laatromantiek was voor hem als componist het eindpunt. Voortgaan op dezelfde weg kwam hem zinloos voor. Zijn in 1899 voltooide strijksextet Verklärte Nacht wás dat eindpunt, in zijn volle laatromantische glorie, een laatste stuiptrekking waarmee hij opnieuw geschiedenis schreef. Uitgesteld orgasme Aardverschuiving
Antisemitisme
Wortels Muzikaal niemandsland
Maar echt alleen stond Schönberg niet, want ook in de verschillende kunstenaarskringen borrelde het in het Wenen van rond het fin-de-siècle. Daar waren de vlijmscherpe criticus Karl Kraus en de verre van decadente schrijver Peter Altenberg, de progressieve architect Adolf Loos, kunstschilders als Gustav Klimt, Oskar Kokoschka (Schönberg was zelf geen onverdienstelijk kunstschilder!) en niet zo ver er vandaan, in Duitsland, Wassily Kandinsky (met Franz Marc in 1911, hetzelfde jaar waarin Schönbergs Harmonielehre ('Dem Andenken Gustav Mahlers') verscheen, oprichter van de kunstenaarsgroep ‘Der Blaue Reiter'). Andere belangrijke kunststromingen waren die van de Wiener Werkstätte en de Wiener Secession. Tegen Art Nouveau en culturele gemakzucht Het is de culturele gemakzucht die als sleutelbegrip dient in het voorwoord tot Schönbergs Harmonielehre:
En verder, nu in zijn rol als leraar:
Dichter bij Kokoschka dan bij Picasso Het beeld van Loos en Schönberg schuift daardoor vrijwel volmaakt in elkaar, met het functionalisme (de vorm die de functie volgt) in de architectuur. Immers, in Schönbergs twaalftoonssysteem draait het eveneens om intellectueel gevoede, functionele verhoudingen binnen ontwerp en constructie, met de reeksentechniek als de weerspiegeling ervan. Op wat hij in Europa noodgedwongen moest achterlaten bouwde hij in Amerika verder, componerend, schrijvend en docerend.
Nog dicht bij Brahms... Schönbergs op dit album vertegenwoordigde Drei (Klavier)stücke op. 11 uit 1909 (ook gecatalogiseerd in Schönbergs bewerking voor ensemble) is, anders dan misschien gedacht - althans bezien vanuit de later twaalftoonstechniek - als een tegenbeweging te beschouwen. Want we komen daarin (over)bekende, traditionele scenario's tegen, zoals de herhaling, de variatie binnen de herhaling, het ostinato en het orgelpunt. De klankkleuren wijken zelfs niet substantieel af van die van Brahms of Schumann. Anders dan in de omliggende werken wordt geen enkele 'klassieke' grens overschreden, ontbreekt een tonaal spanningsveld en laten daaraan inherent de dissonanten zich gemakkelijk en vloeiend in consonantie oplossen.
'Unendliche' melodie De zes deeltjes, niet meer dan miniaturen, zijn in geheel gesloten vorm geconcipieerd. Anders dan in zijn op. 11 wordt iedere (mogelijke) herhaling vermeden, al is er in het tweede deeltje een maar liefst zesentwintig maal aangeslagen ostinato dat tevens als tonaal ankerpunt (g-b) fungeert. Het derde deeltje wordt beheerst door bitonaliteit, met een vierstemmig akkoord (respectievelijk d-fis-b-cis en b-d-g-a) in wisselende ligging aan zowel het begin als het slot . Het openingsdeel is het meest complex en tevens het langste van de zes, gebouwd op een vijfstemmig akkoord, waarvan de pianist, voorvechter en tijdgenoot van Schönberg. Eduard Steuermann, eens opmerkte dat het de eigenschappen van een 'unendliche' melodie had. Vanuit de tonale cadens is het de werkingssfeer van de leidtoon die hier letterlijk de toon zet, zowel in op- als in neergaande beweging. De deeltjes zijn al met al behoorlijk veeleisend, en niet alleen voor de vertolker. Ze staan, bezien vanuit het oogpunt van muzikale 'grammatica', vrij dicht bij de bijna een jaar eerder voltooide Stücke für Kammerorchester.
Traditionele vormgeving, maar dan...
Webern als student En zo kwam Webern, die al eerder belangstelling voor Schönbergs muziek had getoond (in het eerste jaar van Weberns universiteitsstudie had hij dankzij de componist Karl Weigl met de partituur van Pelleas und Melisande kennis kunnen maken en was hij er gefascineerd door geraakt), in rechtstreeks in contact met de componist. Over zijn indrukken van Pelleas schreef hij drie jaar later, op 2 september 1907, aan zijn vereerde leermeester:
In diezelfde brief over Verklärte Nacht (Webern hoorde het stuk voor het eerst in het concertseizoen 1903-1904): 'Der Eindruck davon war einer der größten, die ich erlebt hatte.' En dan te bedenken dat Schönberg slechts negen jaar ouder was dan Webern en zich niet op enige academische achtergrond kon beroepen, toen deze zich in de herfst van 1904 als student bij hem meldde. Voor zover bekend was Webern de eerste student van Schönberg in Wenen, kort daarop vergezeld door zijn vrienden Karl Horwitz en Heinrich Jalowetz, en niet kort daarna door Alban Berg en Erwin Stein. In oktober 1905 voegde zich ook Egon Wellesz bij dit groepje. Inmiddels was de leerplek aan de 'Schwarzwaldschule' overgegaan in die van de studio in Schönbergs woning aan de Lichtensteinstraße 68-70. Webern en Isaac Het was ook Webern die dit tweede deel, bestaande uit vijfentwintig twee- tot zesstemmige Gradualen, voor eigen rekening uitgaf. In de lange inleiding bij deze uitgave wijst Webern op de bijzondere eigenschappen van Isaacs muziek (motetten, missen, psalmen en seculiere chansons waarin de Nederlandse, Italiaanse en Duitse stijlelementen op volmaakte wijze zijn geïntegreerd):
Het is dit vlammende pleidooi van de dan 26-jarige Webern die de weg effent naar een goed begrip van zijn ook latere componeren, waarin de door hem opgesomde kenmerken van Isaacs kunst alom vertegenwoordigd zijn. De beheersing van het compositorische handwerk gaar bij Webern hand in hand met de tot het uiterste fijngeslepen condensatie en contrapuntische disciplines. Dat was bij Isaac niet anders... Een dusdanig nauwkeurige omschrijving van Isaacs kunst geeft tevens aan dat Webern, toen hij zich in de herfst van 1904 als student bij Schönberg aanmeldde, al zeker geen beginneling was: hij had beduidend meer dan alleen de grondbeginselen van zowel het componeren als de analyse toen al danig onder de knie. Voor Webern fungeerde Schönberg vooral als stimulator en curator, later ook als collega en vriend. Variationen
Het bleek tevens voor het laatsts dat Webern een openbare uitvoering van zijn muziek in zijn geboortestad kon bijwonen. Hij was zich toen al volkomen bewust geworden van de ook voor hem geldende gevolgen die waren verbonden met het nazi-stempel dat in Duitsland inmiddels op ook zijn muziek was gedrukt: dat van de 'entartete' muziek. Stadlen heeft in Serialism Reconsidered (klik hier) de repetities (misschien is het passender om van voorbereidingen te spreken) in aanwezigheid van Webern nader gedocumenteerd (een facsimile van de door hem bij die gelegenheid gebruikte partituur, voorzien van Weberns aantekeningen en daarnaast het uitgebreide commentaar van de pianist, werd in 1979 door Universal Edition uitgegeven). Stadlen:
Stadlen merkte ook op dat in het Scherzo niet te ontkomen viel aan het (door hem als zodanig ervaren) onaangenaam kruisen van de handen, maar dat Webern dienaangaande van mening was dat 'die unumgänglichen Schwierigkeiten bei seiner Wiedergabe ihm die richtige Art der Phrasierung verleihen würden.' Een ander door Stadlen aangehaald probleem betrof de realisatie van de sterk gesyncopeerde ritmiek binnen het toch al complexe metrum, naast het ruimhartige pedaalgebruik, niet alleen ter variëring van de klankkleur maar ook als tegenwicht voor de slanke lineaire textuur en om bepaalde hoogtepunten door een groter klankvolume extra te markeren. Het pedaalgebruik alleen al blijkt in vrijwel alle uitvoeringen (ook die door Leonskaja) een heikel punt omdat - merkwaardig genoeg - de officiële gedrukte uitgave dienaangaande onvoldoende handvat biedt. Wat dus betekent dat daarvoor feitelijk de facsimile- uitgave te hulp moet worden geroepen, wat helaas eerder uitzondering dan regel blijkt te zijn. Wie het stuk nader bestudeert ontdekt in de eerste twee deeltjes al snel de gespiegelde horizontale (melodie) en verticale (harmonie) symmetrie (een van de vele aspecten van de reeksentechniek). Wat evenwel niet direct opvalt is dat deze deeltjes eerst ontstonden ná de reeks variaties (Webern schreef op 26 juli 1936 aan de componist en vriend Josef Polnauer dat hij eerst nu pas inzag dat de Variaties 'weitergehn'). De slotmaten laten er evenwel geen misverstand over bestaan: ze voeren rechtstreeks terug naar het openingsdeeltje. Het is het 'kiemidee' dat aldus zijn organische voortzetting beleeft, de kiemcel of het motief zoals we dat ook kennen van Beethoven Brahms, Schönberg of...Willem Pijper. In het ongewisse Berg en zijn op. 1 Berg maakte, evenals Webern, in 1904 via een advertentie (zijn broer Charly had hem erop gewezen) in een Weens dagblad voor het eerst kennis met Schönberg als zijn toekomstige leraar. Vanaf de herfst behoorde hij samen met Webern, Horwitz, Stein en Jalowetz tot de groep studenten die zich niet zonder trots de 'Schönberg-Schule' noemden. Al snel ontwikkelde zich tussen Berg en de veertien jaar oudere Webern een hechte vriendschap die eerst in 1935 eindigde met de dood van Berg. Dat hun wegen zich op het creatieve vlak uiteindelijk zouden scheiden legde dienaangaande geen enkel persoonlijk gewicht in de schaal.
Bergs uit de periode 1907-1909 stammende Pianosonate (in de woorden van Glenn Gould 'the language of musical Weltschmerz') heeft weliswaar het officiële opusnummer 1 meegekregen, maar zijn eerste werk was het bepaald niet. Daaraan waren maar liefst ruim vijftig liederen (waaronder de Sieben frühe Lieder) aan voorafgegaan. Wel was de sonate zijn eerste gepubliceerde werk. Vijf eerdere pogingen om een pianosonate te componeren waren op een mislukking uitgelopen, al zal het hem in dat creatieve proces niet aan zelfvertrouwen hebben ontbroken, want Schönberg stimuleerde hem waar deze maar kon. Waar zijn leermeester inmiddels het spanningsveld rond de afbrokkelende tonaliteit had opgezocht, cirkelt Bergs eendelige Pianosonate zich echter nog rond de donkere tonica van b-klein. De oorspronkelijke opzet was die van een driedelig werk (openingsdeel, langzaam deel, finale), maar de ideeën daarvoor wilden maar niet komen. Schönbergs advies moet daarom als een ware opluchting zijn geweest: dat in dat ene deel wat hem betreft alles was gezegd wat gezegd moest worden. De structuur is die van de klassieke sonatevorm, waaraan Berg ook later zozeer verknocht bleef: we horen de gebruikelijke expositie, de doorwerking en de recapitulatie. Wat daardoor eens te meer treft is de uiterst onrustige chromatiek, het inventieve gebruik van hele toonladders en de vele wisselende toonsoorten, menigmaal zelfs ver verwijderd van b-klein. Ze stonden er niet model voor, maar hadden het wel, eenieder op zijn eigen wijze, door en door beproefd: Wagner (chromatiek) en Bruckner (het discours van de ver verwijderde toonsoorten). In Bergs Sonate dringen gevoelens van nervositeit, gejaagdheid, zelfs agitatie zich bijna voortdurend op, totdat aan het slot dan eindelijk de oplossing ervan wordt gevonden. De Zuid-Koreaanse pianist en componist Chiyoon Chung heeft er hier een indrukwekkende analyse van gegeven, zowel wat betreft de antecedenten van het werk als de (mogelijke) interpretatie ervan. Natuurlijk is de invloed van Bergs leermeester ook in dit werk onmiskenbaar, zoals de opbouw vanuit het motief als kernidee en dat van de zich daaruit ontwikkelende variatie. Daaraan is, ondanks alle omwegen, vooral de structurele hechting te danken. Hoezeer Schönbergs invloed ook in de meest positieve zin op de sonate drukt, een feit is wel dat er in het werk vanuit stilistisch oogpunt wel degelijk raakvlakken zijn met Bergs liederen en instrumentale stukken uit diens eerdere scheppingsperiode. Er is, althans deels, sprake van een samenbindend‘Grundgestalt', conceptueel en methodologisch, onverlet latend dat de reeds aangehaalde, zich ontwikkelende variatietechniek duidelijk van Bergs leermeester afkomstig is, zoals dat - zij het in mindere mate - ook geldt voor de motivische en harmonische karakteristieken. Toen en nu Tot in de jaren zestig van de vorige eeuw vroeg vrijwel niemand zich af of die muziek binnen de dan geldende uitvoeringspraktijk wel voldoende tot haar recht kon komen. Van specifieke specialismen was (nog) geen sprake, we wisten gewoon niet beter. Dat beeld ging eind jaren zestig behoorlijk kantelen. Eerst kwamen de Renaissance en de Barok aan de beurt, daarna de Weense Klassiek, vervolgens de Romantiek en ten slotte de twintigste-eeuwse muziek (die moet het langst op interpretatieve 'herontdekking' wachten). Wie in die tijd evenmin beter wisten waren de componisten zelf, want uitvoeringen vonden hun rechtvaardiging in overgeleverde tradities, terwijl van op musicologisch onderzoek gestoelde 'Urtexte' geen sprake was. Evenmin waren er initiatieven in die richting. Dat is tegenwoordig bepaald wel anders, met daarnaast onze rijk voorziene discografie die ons moeiteloos in contact kan brengen met veelal daardoor als 'gedateerd' ervaren uitvoeringen van weleer. Misschien heeft dit wel de grootste verandering in het westerse muziekdomein opgeleverd: de kans die we hebben om letterlijk naar het verleden te luisteren en daardoor nieuwe inzichten te verwerven, een fenomeen dat pas werkelijk een eerste voet aan de grond kreeg in het midden van de jaren twintig, toen het maken van elektrische opnamen mogelijk werd. Waarna de daarmee verbonden processen in een regelrechte stroomversnelling terechtkwamen, slechts kortstondig onderbroken door de Tweede Wereldoorlog. Inmiddels is de conclusie gewettigd dat het de cd is die live-uitvoeringen als belangrijkste muzikale bron voor het merendeel van de muziekliefhebbers verre heeft overtroffen. Een van de beste boeken op dit gebied is dat van Robert Philips Performing in the Age of Recording. Het zijn de historische opnamen die ons laten kennisnemen en daardoor onze inzichten doen verrijken omtrent hoe componisten hun eigen werk speelden of dirigeerden, en hoe andere vertolkers ermee omgingen. De naam die ten aanzien van de uitvoering van muziek van de Tweede Weense School en vaak opduikt is die van de Oostenrijks-Amerikaanse pianist Eduard Steuermann (1892-1964), die studeerde bij onder anderen Ferruccio Busoni, Engelbert Humperdinck en Arnold Schönberg, en die later een belangrijke rol speelde in zowel het propageren als uitvoeren van Schönbergs pianowerken. En evenals Schönberg week hij na de opkomst van de nazi's uit naar de Verenigde Staten, waar hij als docent verbonden was aan de fameuze Juilliard School of Music. In 1952 werd aan hem de Schönberg Medal uitgereikt van de Society for Contemporary Music. Steuermann was, zeker wat zijn uitvoeringen van de muziek van Schönberg betreft, een autoriteit, zoals Peter Stadlen dat was ten aanzien van onder meer de pianowerken van Webern. Maar die vraag wordt niet zonder reden opgeworpen: of autoriteit ook betekent dat het zo moe(s)t en (dus) niet anders kan? Natuurlijk is dat niet zo en een enkel voorbeeld maakt dat duidelijk. Zo straalt Steuermanns vertolking van Schönbergs pianowerken eerder koelheid dan rijke expressie uit, was daardoor de tegenpool van Stadlen, die juist wél sterk hechtte aan expressieve gestiek, maar wat niet wegneemt dat Schönberg zeer geporteerd was van Steuermanns spel, hem als een representatieve voorvechter van zijn piano-oeuvre beschouwde. Twee stemmen zich wel degelijk in individualistisch opzicht weet te verbinden met Stadlens grotere expressiebereik: dat het twee 'stemmen' zijn die ieder op eigen wijze het verhaal vertellen en daardoor overtuigen. Duidelijk is ook dat Leonskaja wat betreft Weberns Variaties de door Universal Edition uitgebrachte fascimile-uitgave of niet heeft gekend of er geen bijzondere waarde aan heeft toegekend. Wat Stadlen uiteraard wél heeft gedaan. Wat een goede vertolking ook duidelijk maakt is dat het systeem van de ‘zwölf nur aufeinander bezogenen Tönen' voldoende expressie toelaat. Schönberg heeft zich een leven lang tegen de opvatting van inherent aan de reeksentechniek verbonden saaiheid verzet, terwijl Berg en Webern er in de praktijk van het componeren eveneens korte metten mee hebben gemaakt. Ik breng in dit verband alleen al de reeds gememoreerde voorbereidingen voor de uitvoering van Weberns Variaties in herinnering, maar ook Weberns extreme eisen ten aanzien van klankdifferentiatie (hetgeen Leonskaja helaas onvoldoende ter harte heeft genomen). Alban Berg zei het al: dat muziek de uitkomst is van gevoel en kennis, dat het van haar volgelingen, zowel componisten als vertolkers, niet alleen talent en enthousiasme, maar ook kennis en perceptie vraagt, maar eerst na langdurige studie en reflectie. Hij zei nog iets belangrijks: dat de roep om tonaliteit niet zozeer te maken heeft met de behoefte om de tonica echt te voelen, maar meer op grond van bekende akkoorden, en dan met name van de drieklank. Zolang dergelijke drieklanken maar in voldoende mate voorhanden zijn, zal het geen aanstoot geven, zelfs niet als het zeer gewelddadig botst met de heilige wetten van de tonaliteit. Elisabeth Leonskaja Haar speelwijze is eerder methodisch dan individualistisch, nogal zwaar-op-de-hand en meer pedagogisch dan inventief. De techniek is in uitstekende handen, het engagement echter sterk wisselend. Wat deze muziek - en dat geldt voor alle hier opgenomen stukken - niet verdraagt (maar welke muziek wel?) is oppervlakkig getinte expressiviteit. Het klinkt alsof Leonskaja deze werken als in een grote worp eigen heeft gemaakt en daardoor zo weinig gedifferentieerd tot klinken komt. Het boekje, dat toch al niet uitmunt in een gedegen toelichting (op zijn minst wel gewenst bij een repertoire als dit) rond het ontstaan van deze werken, laat in het midden welke versie van Bergs Pianosonate wordt gespeeld: die van respectievelijk 1910 (de eerste versie), 1920 (tweede versie) of 1926 (derde versie). Hoe zat dat trouwens met die verschillende publicaties? De eerste, door Schlesinger in Berlijn verzorgde druk was al kort na verschijnen uitverkocht. Er moest dus zo spoedig mogelijk een herdruk komen. Berg schreef erover op 25 mei aan zijn Duitse muziekuitgever Robert Lienau. Niet alleen dat die herdruk dringend gewenst was, maar ook die van de eveneens uitverkochte Vier Lieder op. 2. Berg maakte van die gelegenheid gebruik om een aantal correcties vanuit de eerste druk voor te stellen, het echter aan de uitgever overlatend of en zo ja in hoeverre die een plek kregen in de nieuwe druk. Hij wilde er niet al te zwaar aan tillen in het belang van een zo snel mogelijke herdruk. Het kwam dus neer op al bij voorbaat prioriteiten stellen. De herdruk verscheen nog in datzelfde jaar, in december 1920, waarin inderdaad een aantal wijzigingen was opgenomen, al weten we niet of dit alle door Berg aangebrachte correcties betreft (het door de componist gebruikte correctie-exemplaar is helaas verloren gegaan).
In 1926 verscheen bij monde van de uitgever een 'nieuwe, gereviseerde editie'. Die revisies waren niet door Berg, maar door de uitgever geëntameerd om alsdan het Amerikaanse auteursrecht te kunnen vestigen maar ook om de publicatie in breder internationale kring bekendheid te verschaffen. Voor Berg was het tevens een opknapbeurt die verder ging dat hier en daar wat cosmetische aanpassingen. Feitelijk is dit de versie die gespeeld dient te worden, omdat het de laatste is, Bergs 'letzter Hand' vertegenwoordigt. In 1950 werd de tweede editie van partituur (1920) fotografisch gereproduceerd, blijkbaar bij gebrek aan de oorspronkelijke drukplaten. Het gevolg daarvan laat zich raden: het was deze editie die in de naoorlogse jaren overal werd uitgevoerd, met dank aan twee belangrijke uitgeverijen: die van Peters en die van Universal Edition. In 2006 verscheen echter alsnog licht aan de horizon met de publicatie van twee musicologisch voorbereide uitgaven: door Henle (in de bekende Urtext-serie) en Universal Edition. De belangrijkste bron was - gelukkig! - die van de editie uit 1926, met die van 1910 en 1920 als secundaire bronnen. Daarmee waren veel discrepanties rechtgezet en vonden de beide edities uit 2006 al snel wereldwijd erkenning door vrijwel iedere vertolker - waaronder ook Elisabeth Leonskaja. index |
|