![]() CD-recensie
© Aart van der Wal, maart 2019
|
Heinrich Schütz' oratorium 'De Geschiedenis van de Opstanding van Jezus Christus' dateert uit 1623 en is daarmee zijn opus 3 (tegenwoordig ingedeeld als SWV 50). Anders dan in bijvoorbeeld Bachs Matthäus-Passion (ook bij Schütz overigens in vertrouwde handen, zij het heel anders van signatuur) is de rol van de specifieke personages in de handeling niet toebedeeld aan een bepaalde zanger, maar is juist sprake van een polyfone opzet, meestal in de vorm van een duet. Zo horen we Maria Magdalena altijd in een duet van twee sopranen, de jongeling aan het graf door twee alten en Jezus door alt en tenor. Daarmee maken we aldus kennis met de toen heersende (zestiende-eeuwse) traditie. De enige uitzondering op deze 'gulden' regel is de rol van Kleophas (een van de beide jongeren die op weg is naar Emmäus), waar Schütz uitdrukkelijk 'Voce sola' voorschrijft. De gezongen tekst verwijst er feitelijk ook naar: "Bist du allein unter den Fremdlingen zu Jerusalem, der nicht wisse was in diesen Tagen darinnen geschehen ist?" Schütz componeerde zijn passiemuzieken doorgaans voor uitsluitend een vocaal ensemble, maar niet de 'Historia der Auferstehung Jesu Christi': de vocalisten worden daarin ondersteund door vier viola's da gamba in meestal liggende akkoorden. Alleen ter afwisseling of als de tekst erom vraagt wijkt Schütz hiervan af en krijgen de instrumenten een meerstemmige rol toebedeeld. Het is eenvoudig, maar wel effectief. Soberheid kan ook in de muziek wel degelijk een deugd zijn! Bij Schütz gaan soberheid en schoonheid zelfs hand in hand, getuige niet alleen dit oratorium, maar onder meer ook zijn indrukwekkende begrafenismuzieken ('Musicalische Exequien'). Voor zijn oratorium gebruikte Schütz teksten uit de vier bekende evangeliën. Ook in dit opzicht toonde de componist zich effectief: er is - anders dan bij Bach en Telemann - geen woord teveel: ook hierin overheerst de soberheid (wat bepaald iets anders is dan karigheid). Die frugaliteit heeft Kuijken met zijn ensemble muzikaal ook consequent doorgetrokken en de bezetting daarmee in overeenstemming gebracht, met slechts negen zangers, vier strijkers en (ondersteunend) orgel. Zo heeft Schütz het ook voorgeschreven. Kuijkens benadering van de muziek uit Renaissance en Barok kennende zal het uiteraard niet verbazen dat zijn visie op de 'Historia' stevig stoelt op de historiserende uitvoeringspraktijk. Vier bijzonder fraaie motetten gaan aan het in muziek gevatte wonder van de wederopstanding vooraf. Ze stammen uit dezelfde periode, met uitzondering van het motet 'Ich weiss dass mein Erlöser lebt' (1648). Waarbij we ons er wel bewust van dienen te zijn dat het zestiende-eeuwse begrip van 'coro' anders was dan wat wij eronder verstaan. Geen meervoudig bezette zangersgroep dus, maar een groep musici waarvan de omvang niet bij voorbaat vastlag. Een groep kon bijvoorbeeld uit slechts drie personen bestaan, maar ook uit tien of vijftien, of zelfs nog meer. Met bovendien de kanttekening dat 'coro' ook betrekking kon hebben op een gezamenlijk optredende groep vocalisten en instrumentalisten. Het is dus beslist niet zo dat deze motetten door uitsluitend een vocaal ensemble dienen te worden uitgevoerd. Het hing van de beschikbare bezetting af, wat tevens betekent dat dergelijke motetten vaak alleen werden ondersteund door het orgel. Sigiswald Kuijken heeft Schütz' sobere boodschap goed begrepen. Hij toont zich met zijn ensemble in de beperking de meester, zoals hij dat al eerder bewees in Schütz' 'Musicalische Exequien'. index |
|