CD-recensie

 

© Aart van der Wal, december 2007


Schubert; Pianosonate in G, D 894 - in Bes, D 960.

Martin Stadtfeld (piano).

Sony 88697135902 • 78' •


Schubert gab der Poesie Töne und Sprache der Musik (Grillparzer)

Onze oosterburen zijn bijzonder onder de indruk geraakt van het pianospel van Martin Stadtfeld (1980, Koblenz). Termen als 'Talent der Sonderklasse' en 'ein neuer Glenn Gould' (alsof dit een onvoorwaardelijke aanbeveling zou zijn) waren niet van de lucht. Dan was er in oktober 2004 de Echo Klassik Preis ('Nachwuchskünstler desa Jahres)  voor Stadtfelds opname van Bachs Goldberg-variaties, een jaar later gevolgd de bekroonde uitgave van Stadtfelders tweede cd, 'Bach Pur' (met het Italiaanse Concert, een aantal driestemmige Inventies en Bach-bewerkingen van Busoni en Siloti). Ook dit jaar sleepte hij de Echo Klassik Preis weer in de wacht. Ook mag hier niet onvermeld blijven dat Stadtfeld de eerste Duitse pianist was die in 2002 de eerste prijs van het Internationale Bach-Concours in Leipzig won.

Nu is er dan zijn Schubert-opname, die wat mij betreft op een fikse teleurstelling is uitgelopen. Hoe komt het toch dat zovele jonge pianisten in  Schuberts 'himmlische Länge' blijven steken? Wie de klassieke tv-zender Mezzo kan ontvangen ziet ze in niet geringe aantallen op het beeldscherm voorbijtrekken: de jonge, aanstormende talenten die hun handen niet omdraaien voor een stevige portie virtuoze Liszt, een dromerige Chopin, een kleurrijke Skrjabin of een hamerende Prokofjev. Die, als het er op aankomt, de vleugel alle hoeken van de zaal kunnen laten zien, hem kunnen laten schreeuwen, brallen, zuchten, steunen en zingen. Het gaat langs de afgronden, met technisch oppermachtige dubbeloctaven, bravourachtige toonladders en messcherpe akkoordopstapelingen. Wat helsmoeilijk is, lijkt onder de handen van al die virtuozen een 'piece of cake' te zijn, alsof er geen technische hindernissen zijn. Maar wie excelleert in miniaturen (zo'n beetje tot en met de ballades van Chopin) hoeft in de grote vorm nog geen meestervertolker te zijn. Laat staan in Schubert...

Die jonge generatie pianisten hebben we beslist echt nódig! Muziek is geen fossiel, maar een levend, zich steeds weer vernieuwend organisme, hoort dat althans te zijn. Een nieuwe lichting brengt weer nieuwe inzichten, interpreteert vanuit een andere invalshoek. Althans zo zou het kúnnen zijn. Dat het hoorbare resultaat wat tegenvalt zal wel alles te maken met 'velen zijn geroepen, maar slechts weinigen uitverkoren'. De vele pianoconcoursen bewijzen dat trouwens ook: technisch áf, maar interpretatief onder de maat. Hier en daar een uitzondering, en die maakt het uiteindelijk ook wel.

Stadtfeld is pas 27 en dan nú al Schubert? Waarom niet! Schubert had op die leeftijd al het merendeel van zijn enorme oeuvre gecomponeerd. De hem dan nog resterende vier jaren worden gaandeweg meer en meer beheerst door armoede, ziekte en eenzaamheid. Deze vréselijke combinatie werd - misschien paradoxaal genoeg - zijn muzikale levenselixer, die zijn scheppingen naar steeds grotere hoogten zou stuwen.

Nee, het is geen kwestie van leeftijd, maar van inzicht in de complexiteit van Schuberts melos, dat - geheel anders dan bij bijvoorbeeld Beethoven - niet vanuit een kiemcel ontstaat en organisch wordt gegroepeerd en ontwikkeld, maar juist een veelvoud van gedachten bevat waarvoor de beschikbare structurele ruimte (de vorm) eigenlijk ontoereikend is. Het is daarbij niet zo dat Schubert er maar wat op los componeerde, zich niets gelegen liet liggen aan zoiets essentieels als de klassiek georiënteerde sonatevorm, maar ook binnen die vorm kolkt en bruist het, worden hoofd- en neventhema's niet zelden onderworpen aan spontane modulatieprocessen, die op zich weer een nieuwe thematiek gaan vormen, met melodiebogen die zich over een lang parcours uitstrekken, waarbij plotsklaps hernieuwde vergezichten of zelfs pure  gedaanteverwisselingen opdoemen, die op zich weer tot een verdere verwikkelingen kunnen leiden. Het zal duidelijk zijn dat binnen dit ingewikkelde complex geen sprake is van de ijzersterke logica waarin juist zijn grote tijdgenoot Beethoven excelleerde. Schuberts muziek ligt aldus dichter bij Bruckner, die in een nog aanmerkelijk verder overtreffende trap grootse klankkathedralen zou gaan bouwen. De enorme krachten die Schuberts 'Lebensstürme' opwekken doen de vormschemata op hun grondvesten schudden en rekenen af met zoiets als 'innerlijke logica'. Bij Schubert is de expressie het dictum, hetgeen in de laatste grote werken (de pianosonate D 960 en Negende symfonie D 944) die 'himmlische Länge' impliceert, waarover Robert Schumann zo vol lof was. 

We associëren met name Schuberts laatste levensjaren met diepe treurnis en de vele biografische notities lijken dat ook te bevestigen. Maar misschien is het wel de belangrijkste vaststelling dat deze Weense Biedermeier in de wereld van zijn muzikale creaties intens gelukkig was, het feest van het scheppen, het feest ook van de voltooiing, de dubbele maatstreep achter een belangrijk werk. Ook tegen het einde van die relatief korte loopbaan als componist schijnt nog steeds de muzikale zon, in de finale van de Negende symfonie (1826), in het lied 'Die Taubenpost', maar zeker ook nog in de fragmentarisch gebleven Tiende symfonie (waaraan de Engelse musicoloog Brian Newbould nog heeft gesleuteld en die later door de Italiaanse componist Luciano Berio van diens 'moderne commentaar' werd voorzien: Rendering).

Het is  - zoals zo vaak - té simpel om Schuberts muziek algemeen te karakteriseren met 'weemoedig', 'treurig', 'depressief', vervuld van 'innerlijke pijn' en meer van dit soort kwalificaties. Stadtfeld heeft zijn eigen variant: 'Schubert ist ein Meister der Wehmut. Seine Musik weiss um unsere Seelenzustände und bringt die Traurigkeit, die wir alle kennen, in eine abstrakte allgemeingültige Gestalt, sie hält uns den Spiegel vor und schenkt uns zugleich Trost und Beglückung'. Een zacht-treurige stemming dus, door de componist 'meesterlijk' vormgegeven. Edoch, de scheppingen van een genie (en dat was Schubert zonder meer) laten zich niet in een hokje duwen, zelfs niet in meerdere. Weemoed is bovenal niet meer dan een algemeen geldend begrip, een al even algemene beschrijving van een gemoedstoestand, die zich niet zomaar naar of vanuit het gegeven notenbeeld laat vertalen. De weemoed die als deken over Schuberts werk ligt? Tegelijkertijd dan als begrip de aanduiding van een gebrek aan creatieve ontwikkeling in datzelfde werk. Muziek die is ondergedompeld in weemoed krijgt toch nauwelijks de kans zich naar grotere hoogten te ontwikkelen? Terwijl het dan ook nog een soort voortdurende reflectie suggereert, een terugkijken naar wat is geweest en niet meer terugkeert. Wie zó aan de lopende band - Schubert behoort zeker tot de veelschrijvers! - muziek componeert houdt anderen een spiegel voor dat al snel barsten gaat vertonen. Zeker, Schuberts muziek heeft weemoedige karakteristieken, maar zij is veel, heel veel meer dan dat. En temeer als we zijn instrumentale muziek op basis van zijn omvangrijke liedoeuvre gaan ontsluiten. Want het zijn de flonkerende eigenschappen van dat oeuvre die ons de weg wijzen naar zijn instrumentale muziek. Bovendien: het voltooide kunstwerk staat op zich, een volstrekt eigen entiteit, en het is aan óns om erin te zien wat we willen zien. We beleven het subjectief, op onze manier, volgens onze normen, onze gevoelens, onze omstandigheden. Als we er weemoed in zien? In dit geval spélen we het zo, of we hóren het zo.

Wat Stadtfeld ons in de beide sonates te bieden heeft is in ieder geval geen sterke thematische profilering. Hij is ook duidelijk niet op zoek gegaan naar de verbindende, sterke onderstroom, de puls. Hij stapelt eerder fragment op fragment, behandelt de lange melodiebogen puur trajectmatig en heeft geen oog voor een spanningsvolle opbouw in de hoekdelen. Zijn 'stiel' is de associatieve uitwerking van de onmiskenbaar melancholieke elementen in deze muziek, wat echter ten koste gaat van het structurele overzicht. Lyrisch, dat wel, episch, dat niet. Stadtfeld behandelt de vele mineur- en majeur-wisselingen in samenhang met het tempo, wat eigenlijk een overbodige luxe is. Het discours krijgt iets schetsmatigs, soliditeit maakt plaats voor illustratieve rangschikking. Maar ook zoiets fundamenteels als de fameuze bastrillers in de expositie van het openingsdeel van D 960 missen een kern, ze klinken alsof ze er met de haren zijn bijgesleept. De openingsmaten van D 894 zijn niet krachtig, ferm en helder, maar uitgesproken aarzelend en slap, zo u wilt week. De door Schubert aangedragen conflictstof in de explosieve doorwerking breekt weliswaar door, maar lijkt geen deel uit te maken van het voorafgaande concept. Melancholie, weemoed en treurnis zijn eerder naar zichzelf reflecterend, dan dat ze ook een verbindende functie hebben. Hiermee vergeleken klinkt Schnabel (EMI) bijna zeventig jaar eerder welhaast modern! 

Verdere alternatieven? Ruim voldoende. Men denke aan Richter (romantisch, pulserend, maar o zo helder), Schiff (een groot verteller), Brendel (alleen de éérste Philips-opname, en met de herhaling van de expositie in het openingsdeel van D 960!), Pollini (met een lichtere toets dan de meeste van zijn concurrenten, maar zeker meer dan de moeite waard om erbij te hebben), Uchida (diepgravend, met een enorme greep op het geheel), maar zeker ook Pires, Fiorentino, Lewis en Lupu.

De opname werd in augustus gemaakt in de studio van de Südwestfunk in Kaiserslautern. De grote Steinway D had wat mij betreft wel een fractie minder ruimtelijker mogen klinken, maar al met al is het een heldere en goed doortekende registratie.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links