CD-recensie

Othmar Schoeck: meer dan een talent tussen de Alpen:

de integrale vastlegging van de liederen met pianobegeleiding

 

© Aart van der Wal, maart 2003

 
  Othmar Schoeck (1886-1957)
   
   
   

Onbekend maakt meestal ook onbemind en dat geldt helaas ook in hoge mate voor het oeuvre van de Zwitserse componist, dirigent en pianist Othmar Schoeck (1886-1957). De zich over een periode van bijna zestig jaar uitstrekkende meer dan 300 liederen met pianobegeleiding van zijn hand worden door het Zwitserse label Jecklin op cd gezet.


Othmar Schoeck werd op 1 september 1886 in Brunnen aan het Vierwoudstedenmeer geboren. Hij studeerde in 1907-1908 bij Max Reger in Leipzig (wat van weinig invloed op zijn werk zou zijn) en vestigde zich tot zijn dood in 1957 in Zürich, de stad waar hij een opleiding aan de Industrie-Schule wegens gebrek aan kennis moest afbreken, maar wel zijn studie aan het conservatorium voltooide. Hij schreef niet alleen bijna vierhonderd liederen en o.a. acht opera's, maar trad ook op als pianist en dirigent. Zo leidde hij vanaf 1917 tot zijn eerste hartinfarct in 1944 het symfonieorkest van St. Gallen en begeleidde hij behalve zijn echtgenote, de zangeres Hilde Bartscher, ook andere solisten in liedprogramma's met werken van zijn hand en van andere componisten.

Dromen: de eerste periode tot 1918

Schoeck behoorde met o.a. Honegger, Martin en Bloch tot de belangrijkste Zwitserse componisten van zijn generatie. Maar daarmee houdt iedere vergelijking op, want anders dan zijn collegae ontplooide Schoeck zijn grootste kracht in het domein van het kunstlied. Hij was met recht de laatste verbindingsschakel in een romantische liedtraditie die bij Hugo Wolf aan de laatste zegetocht begon. De soms verzengende romantiek blijkt niet alleen uit de door hem gekozen poëzie van o.a. Goethe, Eichendorff, Lenau en Mörike, maar ook uit de combinatie van jeugdige naïviteit en dromerige contemplatie met een alles overheersende innigheid, zoals bijvoorbeeld blijkt uit 'Der Postillon' op tekst van Lenau.

AI vanaf de drie liederen op. 2 ligt de oorspronkelijkheid van zijn composities in een van een rijke melodiek doortrokken expressionisme besloten, al zijn zeker van met name Schubert en Schumann aan te wijzen.
Op het conservatorium van Zürich wijst zijn pianoleraar Robert Freund hem in 1905 de weg naar Wolf en vanaf die tijd is het deze componist die voor Schoeck dè grote inspiratiebron zal worden: Himmelstrauer lijkt gecomponeerd naar Wolfs 'In der Frühe' en ook Schoecks voorliefde voor complexe ostinato-motieven heeft zijn wortels bij de grote voorganger.

Het sterk dissonante karakter van het korte, maar reusachtige koor- en orkestwerk 'Trommelschläge' op. 26 (incl. acht hoorns en tien slagwerkers!) uit 1916 effent feitelijk het pad voor Schoecks eigen visie op het modernisme in de muziek. Het zijn niet de twaalftoonstechniek, de seriële reeksen, kreeftegangen e.d. die zijn beeld beheersen, maar het voorzichtige aftasten van een atonaal idioom dat zich nog niet geheel kan losmaken van de wezenskenmerken van de romantiek. Het is dan ook veeleer de poly-ritmiek en zijn het de scherpe dissonanten die tergend langzaam en pas nadat de conflicten zijn uitgewoed worden opgelost, die de boventoon voeren. Schoeck verdedigde zich nogal lakoniek tegen de kritiek van zijn tegenstanders die vonden dat de Zwitsers eerder neigden naar jodelen dan naar het kubisme en kwam later tot de constatering dat de conservatieven dè voorlopers waren geworden en de eens zo als 'progressief' gekenschetste toondichters in de kern conservatief waren gebleven.

Interbellum

Schoeck is ruim dertig jaar als de Eerste Wereldoorlog is uitgewoed. Wolf blijft een inspiratiebron, maar hij wordt zich sterker dan ooit bewust van een àndere wereld, brutaal en agressief, met onmenselijke trekken. En hij geeft daaraan uitdrukking door aan demonie grenzende expressie die de scheidslijn tussen harmonische rustpunten en kolkende melodiek doen vervagen.

 
  Joseph von Eichendorff (1788-1858)

Het is in dit interbellum dat sinistere 'Fremdkörper' in zijn composities hun intrede doen: boosaardige krachten worden eerst met grote energie losgelaten, maar vervolgens (of gelijktijdig!) dwingend ingekapseld in een metafysische metafoor, een gestalte die van de laatste levensfase spreekt en getuigt. Een sprekend voorbeeld daarvan zijn de 6 Eichendorff-liederen op. 30 (1918) en de in 1926 gecomponeerde 14 liederen naar gedichten van Gottfried Keller op. 40 onder de veelzeggende titel 'Lebendig begraben', weergaloos vertolkt door Dietrich Fischer-Dieskau met het RSO Berlin o.l.v. Fritz Rieger en misschien nog ergens te krijgen (Claves CD 508610). In op. 40 vervallen de natuurlijke grenzen tussen leven en dood en wordt een huiveringwekkend beeld geschapen dat bijna parodieert op een eeuwenoud motief in alle kunsten: de angst om levend begraven te worden. ('Nun wird es still - Sie trollen sich nach Haus und lassen mich hier sieben Fuss tief liegen; indes der Geist als Holzwurm mag spazieren'). De thematiek schittert alleen nog maar in de kiem, komt niet meer tot volle wasdom, terwijl de muzikale esthetiek nog slechts met een enkel dichtwoord wordt aangeduid en onmiddellijk weer vlucht voor de brute werkelijkheid.

Het is ook de periode dat Schoeck zich lijkt af te zetten tegen romantische 'Weltschmerz' en bewust kiest voor de compositorische schildering van het leven van alledag. Deuren die dichtslaan, straatrumoer, een kerkklok: alledaagse beelden krijgen muzikale contouren, worden een onmisbaar onderdeel van zijn expressionisme Ook minder voor de hand liggende schilderingen (om hier Beethoven maar weer eens te citeren: "Mehr Ausdruck der Empfindung als Mahlerey") duiken op. In het cyclisch vormgegeven 'Wanderung im Gebirge' op. 45 op tekst van Lenau (de parallellen met 'Eine Alpensinfonie' van Richard Strauss zijn onvermijdelijk) wordt de eerste helft door beklimmingsmotieven en de tweede door afdalingsmotieven beheerst. In 'Ich würde es hören' uit de 'Berg und See' cyclus horen we de uitbundige herders en wordt de Alphorn vlekkeloos geïmiteerd: je ruikt als het ware het Zwitserse berglandschap. Het Zwitserse antwoord op Kreneks 'Reisebuch aus den österreichischen Alpen': Schoeck balanceert hier niet langs de afgrond en beschouwt de bergtocht toch vooral als een fysieke onderneming.

De uit 1922-23 stammende liederencyclus 'Elegie' voor lage zangstem en kamerorkest op teksten van Lenau en Eichendorff behoort met 'Notturno' voor bariton en strijkkwartet (1931-33) zonder twijfel tot Schoecks beste werken en kenmerkt zich door opperste eenvoud die gepaard gaat met grote dichtheid. Lyrische hoogtepunten worden niet alleen door een bijna zieltogende neergang afgewisseld, maar beide raken ook op listige contrapuntische wijze in elkaar verstrengeld die nergens gekunseld aandoet. Het is een onophoudelijke worsteling tussen onbarmhartig en kaal materialisme en de 'seelische Innenwelt' die Schoecks composities zo bijzonder en zo aangrijpend maken.

Het is in dit verband verbazingwekkend dat de composities van Schoeck - die tijdens zijn leven wel degelijk alom internationale erkenning kreeg - in de concertprogramma's van de 'Musica Viva' serie ontbreken. De op 7 oktober 1945 in München door de Duitse componist Karl Amadeus Hartmann (1905-63) gelanceerde en vooral aan hedendaagse componisten gewijde Musica Viva concerten (Leuchtmann: "De Musica Viva is het getto voor moderne muziek") vermelden nergens de naam van Othmar Schoeck, maar bladerende door die programma's miste ik evengoed composities van Pfitzner, Eissler, Richard Strauss, Kaminski, Ibert e.v.a.

De liederen met pianobegeleiding op. 33 uit 1930 op teksten van de Perzische dichter Hafis houden zonder twijfel verband met Schoecks in 1918 begonnen relatie met de Geneefse pianiste Mary de Senger. Ze worden vooral gekenmerkt door poly-tonale experimenten, een complexe ritmiek en weer een grote variëteit aan van Wolf bekende ostinato-motieven. Bijzonder is ook dat in 'Ich roch der Liebe himmlischer Arom' de maatstrepen zijn weggelaten!

In 1923 verbrak De Senger haar relatie met Schoeck en vanaf dat tijdstip weet hij zich niet meer aan het gebroken hart te ontworstelen en loopt die gebeurtenis als een rode draad door zijn verdere werk. Het legt de kiemen voor een hevige expressionistische geladenheid en een almaar wranger wordende harmoniek met een sterkere neiging tot atonaliteit en quasi seriële behandeling van de thematiek, o.a. in 'Notturno' en in de opera Penthesilia (1923-27) op tekst van Heinrich von Kleist, waarin het drama van de eeuwigdurende strijd tussen de geslachten op fel realistische wijze wordt uitgebeeld.

 
  Hugo Wolf (1860-1903)

Toch ontstaat aan het eind van de dertiger jaren langzamerhand een kentering: er dient zich een verzadigde, harmonische stijl aan die zelfs over het atonale idioom een mildere glans legt. Schoeck keert ook terug naar de innigheid uit de beginjaren, maar nu zijn het de ervaring en de loutering die daaraan met meesterhand vormgeven. Niet ver weg, in Garmisch, is het Richard Strauss die aan het einde van zijn leven terugblikkend, met weldadig aandoende samenklanken een zeldzame rust over zijn werken uit die periode laat neerdalen.
Het uit 17 liederen bestaande 'Das Wandsbecker Liederbuch' op. 52 uit '36 op teksten van Claudius is qua concept sterk verwant aan Wolfs 'Spanisches' en 'Italienisches Liederbuch'. De mens, de liefde, de natuur en de dood staan daarin centraal. De tussenspelen voor het klavier vormen het bindende element en ook in dit indringende opus worden de atonale klanken in een mild harmonisch pallet gevangen. Het is het verzadigde harmonische verloop dat die atonale zoektocht zo boeiend maakt.

De laatste jaren

In 1944 treft hem een hartinfarct dat hem dwingt het dirigentschap in St. Gallen op te geven. Hij veroudert snel. Er vloeien nauwelijks nog liedcomposities uit zijn pen: in 1947 een bewerking van Johannes Jägers Wiegenlied en in 1952 'Im Nebel' op tekst van Hermann Hesse. Deze laatste, desolate liedcompositie voor zangstem en piano weerspiegelt Schoecks snel tanende gezondheid en de droefgeestige stemming waarin hij bijna dagelijks verkeert. De inspiratie komt nog slechts met vlagen en de grondstemming is onmiskenbaar pessimistisch: 'Nachhall' voor zangstem en orkest ('55) mag als Schoecks somberste werk worden gezien: hij hult de poëzie van Lenau en Claudia in zeer aangrijpende treurnis. In 1957, tijdens de arbeid aan zijn laatste opus, de (niet voltooide) cellosonate, nam zijn hartzwakte onrustbarende vormen aan. Op 8 maart van dat jaar overleed Othmar Schoeck als gevolg van een tweede infarct.


Hieronder de bespreking van een aantal delen uit de cyclus:

Othmar Schoeck editie - deel 2

Drei geistliche Gesänge op. 11 - Drie Lieder op. 7 - Zwei Gesänge op. 9 Lieder op. 31 - Zwölf Eichendorff-Lieder op. 30.

Nathan Berg (bariton), Julius Drake (piano), Oskar Birchmeier (orgel).

Jecklin JD 672-2

Deze uitgave bevat liederen uit de periode 1906-18. Treffend is dat op. 11 is geïnspireerd op religieuze teksten (drie psalmen, waarvan een op tekst van Paul Schoeck) met orgelbegeleiding, een genre waarmee Schoeck zich nooit meer zou bezighouden. Op. 7 is evenals op. 31 geen cyclus. het enige verbindende element is de bariton- of basligging. De Eichendorff-liederen zijn wel als cyclus gedacht en vormen in dit programma zonder enige twijfel hèt hoogtepunt, al is het soms nogal sentimentele karakter ervan evident. De componist is hier echter op zijn best en lijken de melancholieke uitingen van deze gekwelde geest moeiteloos uit zijn pen te stromen. Schoeck toont zich in deze liederen geen nieuwlichter, maar eerder een zoeker naar de synthese tussen het laat-romantische idioom van Hugo Wolf (inclusief diens ostinati!) en de eerste roerselen rond het ontbrekende tooncentrum. De jonge Canadese bariton is wonderwel in staat om de bepaald niet jeugdig getinte liederen van Schoeck grote draagkracht te geven, waarbij het morbide karakter ervan bepaald niet wordt geschuwd. Met een excellente toonvorming en natuurlijke fraseringen bouwt hij boeiende vertolkingen op, vakkundig en spiritueel bijgestaan door Drake en Birchmeier.

Othmar Schoeck editie - deel 9

Spielmannsweisen op. 56 - Der Sänger op. 57. Kurt Streit (tenor), Gudrun Haag (harp), Wolfram Rieger (piano).

Jecklin JD 679-2

Vooral in het eerste deel van deze uitgave tonen verrassende melodische wendingen en ostinato-figuren de invloed van Hugo Wolf aan. Schäfer is geen Schwarzkopf, maar dat neemt niet weg dat zij technisch in dit repertoire goed uit de voeten kan en met een boeiende voordracht een uitstekende pleitbezorgster voor dit oeuvre is. Incidenteel streeft zij naar een esoterische sfeertekening en dat is niet hetzelfde als die zo typische, dromerige loomheid die Schoeck bedoeld heeft.

De uit 23 liederen bestaande cyclus Unter Sternen naar gedichten van Gottfried Keller ontstond in de donkere oorlogsjaren en heeft de kenmerken van Wolfs Liederbücher. Een slechts uit twee accoorden opgebouwd mineur/majeur-motief zorgt voor de muzikale eenheid van dit met spaarzame middelen opgebouwde opus. Trekels lichtere bariton en Kellers fraai uitgewerkte begeleiding vormen een prima uitgangspunt voor de verkenning van deze merendeels sombere liederen. Trekel is soms net iets te braaf, zoals in Unruhe der Nacht. Alsof hij een nog grotere expressie niet aandurft, terwijl hij juist hier alle teugels zou moeten laten vieren.

De cyclisch gedachte Spielmansweisen (6 liederen) en Der Sänger (26 liederen) ontstonden in '44 en '45 op teksten van de reeds lang vergeten Zwitserse auteur Heinrich Leuthold (1827-79), die in '44 door Hermann Hesse werd (her)ontdekt en zijn vriend Schoeck daarvan berichtte. Het korte op. 56 is geënt op gezangen van middeleeuwse minstrelen en heeft de daarbij passende harpbegeleiding ('ich bin ein Spielmann von Beruf/Mein Leben ist singen und wandern'). De liederen van de groot opgezette cyclus Der Sänger staan qua vorm en inhoud weliswaar op zichzelf, maar de componist heeft ze toch tot een eenheid weten te smeden door het gebruik van specifieke verbindingsmotieven. In de beide werken is de chromatiek naar de achtergrond gedrongen en speelt de diatoniek de boventoon. Dat leidt nogal eensk tot een voorspelbaar verloop en monotone patronen. Streit en Rieger tonen zich warme pleitbezorgers, maar kunnen de zich soms opdringende verveling niet buiten de deur houden.

Othmar Schoeck editie - deel 10

Das stille Leuchten op. 60 - Berg und See. Hedwig Fassbender (mezzosopraan), Aziz Kortel (piano).

Jecklin Edition JD 680-2

Natuurlijk is detailkritiek mogelijk, maar wat overheerst is de jeugdige uitstraling en het enthousiasme van de uitvoerenden die zich met huid en haar voor dit complexe oeuvre inzetten en daarvan noot voor noot getuigenis afleggen. De technische afwerking is grosso modo indrukwekkend en men weet zich overtuigend een weg te banen door de ettelijke metamorfoses en stijlen die Schoecks liedcomposities kenmerken. Er wordt vorm en inhoud gegeven aan de hoogromantiek, de Tweede Weense School, expressionisme en een experimentele mengeling van stijlen, al kan af en toe niet worden verhuld dat de hoge technische eisen een feilloos uitgebalanceerde muzikale expressie in de weg staan. En misschien ook hier en daar onbekendheid met het nog niet tot in alle hoeken en gaten doorvorste repertoire: geen enkele vocale solist weet er hier aan te ontkomen en dat zegt toch wel wat over de complexiteit van deze composities.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links