CD-recensie
© Aart van der Wal, oktober 2019 |
Van de Napolitaanse componist Giuseppe Porsile (1680-1750), een tijdgenoot van Bach (hij stierf in hetzelfde jaar) en zoon van een musicus (Carlo Ponsile), is nauwelijks iets in de discografie te vinden. Niet zo vreemd, want van zijn muziek is vrij weinig overgeleverd. Ik heb er tenminste weinig van kunnen vinden. In the online-bibliotheek kwam ik niet verder dan een achttal werken. Wikipedia vermeldt een opera op een bekend thema ( Il Ritorno di Ulisse alla patria), een oratorium ( La Giuditta) en twee cantates die ook op dit nieuwe album zijn vertegenwoordigd. Of Porsile Napels beu was, er voor hem daar onvoldoende toekomst in zat of dat hij gewoon zijn artistieke vleugels verder wilde uitslaan vertelt de geschiedenis niet, maar zeker is wel dat hij samen met nog een groot aantal musici en componisten eind 1707 naar Barcelona verhuisde. Aartshertog, later koning Karel III van Spanje had ze dringend nodig en hij beloofde hen aan zijn hof alle denkbare voorspoed. Wat Porsile in Barcelona als 'Maestro de Capilla' (hij werd op 1 januari 1708 in die functie benoemd) precies heeft gecomponeerd weten we niet precies. Als het opera's, serenades en kerkmuziek zijn geweest is het merendeel daarvan verloren gegaan (of ligt het ergens op stoffige zolder of in archiefkasten waar geen mens meer in heeft gekeken). Karel III had zichzelf tot Spaanse koning gekroond, maar na de dood in 1711 van zijn oudere broer, keizer Josef I, moest hij zijn claim op de troon laten vallen en keerde hij noodgedwongen terug naar Wenen om daar als Habsburgse keizer Karel VI (hij regeerde van 1712 tot 1740) zijn zetel in te nemen. Zoals zoveel van zijn collega's trok Porsile met hem mee. Hij zou maar liefst bijna dertig jaar lang aan het Weense hof verbonden blijven. Nadat keizerin Maria Teresia het bewind van Karl VI had overgenomen (zij regeerde van 1740 tot 1780), besloot Porsile kort daarna het hof definitief te verlaten. Hoe hij zich vervolgens in zijn levensonderhoud heeft voorzien weten we niet. Mogelijk kreeg hij een niet onaanzienlijke som geld mee. Eerst op 1 april 1750 werd hem een staatspensioen gegund, maar lang heeft hij er niet van kunnen genieten, want nog geen twee maanden later overleed hij. Het openingswerk op dit album, de cantate 'Le sofferte amare pene', horen we wat de begeleiding betreft niet in de originele versie maar in een alternatieve versie voor blokfluit en viool. De blokfluitiste, musicologe en artistiek leidster van het ensemble wijst er in haar toelichting op dat van de overgeleverde drie verschillende geïnstrumenteerde versies er geen een is die de blokfluit (wel traverso) voorschrijft. Het lijkt me wat dit betreft geen al te groot 'offer' aan de authenticiteit van het stuk en zeker niet met oog en oor op zowel het voortreffelijke ensemblespel als de met groot engagement vertolkte sopraanpartij. Een deel van de op dit (Nederlandse!) album verzamelde werken is gestoeld op (re)constructiewerk. Dat legt d'Avena in het boekje gedetailleerd uit. Het is min of meer haar verslag van een vanuit musicologisch perspectief avontuurlijke veldtocht die allerlei nieuwe feiten en feitjes heeft opgeleverd. Neem bijvoorbeeld alleen al de cantate 'Qual per ignoto calle', eeuwenlang toegeschreven aan Antonio Vivaldi (en aldus gerubriceerd als RV 677). Het originele manuscript is verloren gegaan, maar er zijn gelukkig wel twee afschriften overgeleverd van een versie voor alt. Er is echter ook een versie voor sopraan opgedoken in het handschrift van Porsile. Dat de altversie deels van Vivaldi's hand is en dus door hem wel gecomponeerd zal zijn is echter veel te kort door de bocht. Hij kan het immers (deels) van Porsile hebben overgeschreven (in die tijd zeker niet ongebruikelijk) en gelijk voor altstem hebben omgezet. Zoals natuurlijk ook het omgekeerde mogelijk is. Als het eerste het geval is, is sprake van een wereldpremière. Dat wel. Daar neig ik ook toe: vanuit stilistisch oogpunt hoor ik in deze cantate meer raakvlakken met Porsile dan met Vivaldi. De muziek van Porsile is schitterend, al vertoont zij - hoe kan het trouwens anders! - de typische kenmerken en sjablones van de Italiaanse barokstijl. Er is dus sprake van een zekere mate van uitwisselbaarheid (dat wil zeggen dat het afkomstig had kunnen zijn van een andere wel of niet Italiaanse tijdgenoot van Giuseppe Porsile: zie Vivaldi's RV 677). Muziek ook die getuigt van groot vakmanschap. Geen wonder, want anders had Porsile het in Barcelona en Wenen nooit zo ver geschopt. Dit album, Mannaggia Amore, Vloek van de Liefde, is dus zeker een aanrader en niet in de laatste plaats door de expressieve frisheid van de vertolkingen, met in het middelpunt daarvan de Canadese sopraan Stefanie True (zij maakt ook deel uit van het vermaarde Vox Luminis), die goed gedoseerde naïviteit verbindt met een uitgelezen vocale stijl waarin virtuositeit en lyriek elkaar contrastrijk afwisselen. Inês D'Avina is niet alleen de artistiek leidster van het Italiaanse barokensemble (blokfluit, viool, luit, cello en klavecimbel) maar, zo bewijst ze in de sonate, tevens een begaafd blokfluitiste. Terwijl uit de gedegen toelichting blijkt dat ze ook in musicologisch opzicht van wanten weet. En voor wie het nog niet wist: d'Avena is onder meer verbonden aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag en aan het Amsterdam Baroque Orchestra. Ze behaalde aan de Leidse universiteit de doctorsgraad in de muziek. Jaap van Stenis heeft dit programma tot in de allerkleinste puntjes vlekkeloos in de Oude Kerk in Zwijndrecht vastgelegd. Maar goed dat het verkeer daar geen spelbreker kon zijn... index |
|