CD-recensie
© Aart van der Wal, mei 2021 |
Een kort leven (Giovanni Baptista Pergolesi mocht slechts 26 jaar worden), maar wát een succes al, nauwelijks twintig jaar oud, met zijn La serva padrona. Het stuk hield nog steeds repertoire aan niet alleen het vermaarde Teatro San Bartolomeo in Napels, maar ook nog eens elders in Europa, aan zo'n zestig andere theaters, decennia na Pergolesi's veel te vroege dood. Zijn 'succesformule': groots aangelegd barok affect en vrijheid van vorm. Het was Pergolesi die afscheid had genomen van het overdrevene, pompeuze, statische en in zekere zin ook karakterloze van zoveel muziek van menige tijdgenoot. In die van Pergolesi gloeide de passie, was er het spirituele, de kleurenrijkdom, eigenlijk het esprit van het Italiaanse leven zelf. Totdat de alom rondwarende tuberculose het vroegtijdig einde bracht van deze nog grotere belofte. Een van zijn laatste werken: het zowel glorieuze als intieme Stabat Mater. Of hij, evenals ruim een halve eeuw Mozart, wel of niet er nog aan werkte op zijn sterfbed weten we niet, al woekert de legende nog steeds voort. Evenmin weten we voor wie Pergolesi het werk had bestemd, maar wel dat het een zeer belangrijke voorbode leek van wat nog zou komen. Die succesformule van het Stabat Mater was niet zomaar uit de lucht komen vallen: de voorgeschiedenis ervan rustte al op La serva padrona. Pergolesi slaagde erin om de daaruit afkomstige, opera-achtige elementen als het ware te 'vertalen' naar dit geestelijk oratorium. Misschien vinden we dat nu de normaalste zaak van de wereld, maar toen was dat bepaald niet zo. Er was zelfs een zekere moed voor nodig om de aan de opera klevende karakteristieken en daarmee samenhangende virtuositeit een plaats te geven in een feitelijk voor uitvoering in de kerk bestemd werk. En dan ook nog met het Stabat Mater als onderwerp. De (Latijnse) tekst aan het begin zegt wat dit betreft al genoeg:
Door deze opzet dreigde Pergolesi´s muziek, getuigend van zoveel schoonheid, evocatie en emotie, het als heilig beschouwde en gevoelde sacrament te overvleugelen. Wat overigens niet betekende dat Pergolesi vernieuwing nastreefde. Het was meer het - wel degelijk ingenieuze - proces van het adopteren van de beproefde zeventiende-eeuwse, in Napels gangbare stilistische kenmerken om die dan met uiterst raffinement naar eigen hand te zetten. Misschien was dit uiteindelijk wel zijn grootste kracht en een eigenschap die we ook bij componisten van het kaliber Bach en Mozart aantreffen. De kunst ook om met de meest bescheiden middelen een overweldigend resultaat te bereiken. Het begin van het Stabat Mater maakt dat al direct duidelijk: het stilistisch fenomenaal uitgewerkt 'plan' met zijn facetrijke dissonanten en pittige accenten (in deze uitvoering nog eens extra scherp aangezet) brengt ons al gelijk over de drempel van de diepste smart. Smart die vervolgens niet mag uitmonden in resignatie, maar door expressieve uitvergroting nog aan dimensie wint. De contrasten nemen een grote vlucht, van het genadeloze forte naast het zuchtende più dolce. Alles is gericht op het maximale affect: tempo, ritme, klankkleur, zelfs tonaliteit. Daarom was het werk in die tijd zo geliefd, een 'zegetocht' die zich, uiteraard met onderbrekingen in de tijd , tot de huidige dag heeft voortgezet. Dit album bevat tevens de zelden gehoorde Sonata a quattro (Imitatio in Salve Regina, Mater Misericordiae) van Angelo Ragazzi (1680-1750), eveneens in de typisch Napolitaanse stijl gecomponeerd, aangevuld met het - eerder toegeschreven aan Pergolesi en daardoor uiteraard veel bekender - tweestemmige Salve Regina van Joan Rossell (1724-1780). Wie was Ragazzi? Een componist en violist die Pergolesi's Stabat Mater mogelijk heeft gekend, want in het tweede deel van zijn Sonate zijn sporen ervan terug te vinden; al kan het zeker toeval zijn. Het korte werk (het neemt niet meer dan zes minuten in beslag) zou een hommage kunnen zijn aan zijn collega Giuseppe Avitrano (1670-1756). Ook deze componist had zich in de typisch Napolitaanse partimento-stijl bekwaamd, getuige onder andere zijn Sonate voor drie violen op, 3 nr. 10 ( La Maddaloni) uit 1713. Dan is er het Salve Regina, volgens de overlevering een van de maar liefst honderdvijftig werken die sinds jaar en dag aan Pergolesi worden toegeschreven, maar waarvan hij er, zijn vroege dood in aanmerking nemende, hoogstens zo'n dertig kan hebben gecomponeerd. De oorzaak van die discrepantie kunnen we vinden in de achttiende eeuw, toen de muziekhandel goed floreerde en Pergolesi's grote populariteit onbetwist was. Geen muziekuitgever die daarvan geen graantje mee wilde pikken. Wat lag er dan meer voor de hand dan het publiceren van zogenaamd door Pergolesi geschreven muziek? Pergolesi was immers 'hot', terwijl voor veel andere componisten juist de neus werd opgetrokken. Het leek op business as usual. De Italiaanse dirigent Riccardo Minasi was een van de vele musici die al sedert jaar en dag twijfelde aan de authenticiteit van Pergolesi's Salve Regina. Maar twijfelen en bewijzen zijn verschillende zaken. Minasi heeft zich veel moeite getroost en in zijn zoektocht naar de 'waarheid' een groot aantal afschriften onder de loep genomen: eerst in eigen land, in Venetië, Napels, Genua, en vervolgens in Berlijn en San Francisco. Boven iedere kopie stond echter Pergolesi als de componist en in stilistisch opzicht wás het ook Pergolesi, al had het even goed van een Francesco Durante, Domenico Sarro of andere Napolitaanse toondichters uit die tijd kunnen zijn: het was immers de Napolitaanse school ten voeten uit. Door een stom toeval kwam er echter toch duidelijkheid. "Ik viel zowat van mijn stoel," herinnerde hij zich. Hij was in 2007 zoekende op het internet toen hij op een opname van een (tweestemmig) Salve a Duo stuitte, uitgevoerd door het Orquestra de Cambra Catalana, een Catalaans gezelschap. Er kwamen zeer vertrouwde klanken uit zijn computerluidsprekers: het Salve Regina in f-klein, waarnaar hij al zo lang onderzoek deed. Maar er was sprake van een andere componist: de Catalaan Joan Rossell (1724-1780). Minasi wendde zich tot de Catalaanse componiste en musicologe Anna Cazurra, die zich al jaren in het werk van de Catalaan verdiept, een proefschrift over hem en zijn werk heeft geschreven en talloze teksten, onder meer voor de fameuze New Grove Dictionary of Music and Musicians, over hem gepubliceerd. Ook de notentekst zoals die door het Catalaanse ensemble voor hun opname was gebruikt, was door de vingers van Cazurra gegaan. Toen kwam de waarheid voor Minasi al snel aan het licht. Een minutieuze vergelijking tussen Rossells originele handschrift en de oudste, door hem bestudeerde kopie van de hand van Robert Brenner (1773) toonde aan dat deze het werk onder valse naam had gepubliceerd (Cazurra bleek daarvan overigens niet op de hoogte). Wat ook bleek: Brenner had de noten in dat afschrift deels naar eigen hand gezet. Natuurlijk bleven er nog vragen over, zoals: waarom schreef Rossell in de stijl van Pergolesi? En wat bracht de muziekuitgever Brenner ertoe het Salve Regina drastisch om te werken? Om het nog maar niet te hebben over het simpele feit dat Rossells compositorische kwaliteiten wat het Salve Regina betreft zeker niet onderdeed voor die van Pergolesi: zelfs de meest vooraanstaande muziekwetenschappers hadden zijn werk voor dat van de grote Napolitaan gehouden. Dat het Salve Regina enigszins riekt naar fondant, zo niet tendeert naar een zekere sentimentaliteit, doet daaraan niet af. Het Salve Regina van Pergolesi is hiermee dus voorgoed verleden tijd, maar niet minder belangrijk: we horen het werk in zijn oorspronkelijke luister en niet in Brenners gemankeerde versie. Waar nog bijkomt dat dit alles bijeen genomen een fraai album is, diep doorleefd, vocaal en instrumentaal van hoog gehalte en opnametechnisch van een zeldzame schoonheid. Zij het wel met een kanttekening bij de tamelijk 'kelige' mezzo. Wat mij betreft niet de ideale keus voor dit esoterische programma. Jammer, want anders was het eindresultaat ronduit subliem geweest. index |
|