CD-recensie
© Aart van der Wal, maart 2021 |
De Vlaamse componist en auteur Boudewijn Buckinx (1945) heeft het postmodernisme in 1987 treffend samengevat:
Het is het postmodernisme ten voeten uit: de componist die niet op zoek gaat naar nieuwe middelen, maar zich kan uitleven met datgene dat er al (lang) is. Hij pakt wat hem uitkomt, wat hem te binnen schiet en past het naar eigen believen aan. Overgeleverde stilistische kenmerken, zelfs die uit een heel ver verleden, worden onderdeel van zijn 'nieuwe' verhaal. Het is een ontwikkeling die zich al vanaf het begin van de jaren zeventig in de westerse wereld aftekent en waarvan het einde nog lang niet in zicht lijkt. Er is in diezelfde periode, begin jaren zeventig, geen componist geweest die een dusdanig fundamentele omslag heeft gemaakt als de Estse componist Arvo Pärt (1935). Wie het niet geloven wil moet maar eens naar zijn twee eerste symfonieën luisteren om daarvan op slag overtuigd te raken. Hij bediende zich tot die tijd van drie verschillende, al eerder volop beproefde stilismen: serialiteit, collage, aleatoriek. Er volgde echter een diepe creatieve crisis (overigens niet ongebruikelijk bij componisten: denk alleen maar aan Rachmaninov), een lange periode van bezinning en ten slotte de totale omwenteling, met de blik uitsluitend nog gericht op de Middeleeuwen en de Renaissance. Pärt zette daarmee als het ware de klok vijfhonderd jaar terug. Zijn componeren onderging een ware metamorfose en wat er toen uit voortvloeide is niet veel anders dan zoals het vandaag de dag nog steeds is: Pärt, de componist van de 'tintinnabuli'- of 'klokjes' stijl, met daarbij als zijn belangrijkste materiaal een van de meest simpele vormen die de westerse muziek kent: de welluidende of consonante drieklank. Hij wist er zijn nieuwe universum mee op te bouwen. Nieuw ook in die zin dat geen enkele andere tijdgenoot tot dan een vergelijkbare weg had bewandeld. Pärts nieuwe universum betekende niet dat hij op zoek was geweest naar een 'nieuwe oorspronkelijkheid'. In tegendeel zelfs, daarin was Pärt niet in het minst geïnteresseerd. Alleen dat al verschilde hem van een belangrijke tijdgenoot: Alfred Schnittke, die weliswaar ook teruggreep op het verleden, maar die daaraan wel degelijk een geheel eigen 'gezicht' wist te geven (en niet alleen door de met groot raffinement toegepaste collagetechniek). Wat Pärt niet en Schnittke nastreefde (en ook realiseerde) was de diepe en daardoor complexe gelaagdheid, geworteld in het in al zijn vezels zo kenmerkende polystilisme. Wie zich daarvan wil overtuigen hoef ik slechts naar het Derde Derde strijkkwartet te verwijzen, in dit opzicht een waar sleutelwerk. Natuurlijk kreeg de 'Nieuwe Eenvoud' al spoedig allerlei navolgers, ook in ons land. Vertrouwde welluidendheid 'verkocht' immers aanzienlijk beter dan avant-gardistische complexiteit. Buckinx mocht dan gelijk hebben met zijn stelling dat de appels van de avant-garde waardevol en zeldzaam zijn en uit dien hoofde de hoogste faam verdienen, verkópen doen ze niet. De avant-gardist blijft met een volle mand zitten, terwijl de mand van de postmodernist al snel leeg raakt. Een verschijnsel overigens dat we niet alleen in de muziek tegenkomen: iets soortgelijks doet zich voor in de literatuur, wel of niet mede aangestuurd door slimme marketingtrucs. Wat de door Pärt in gang gezette tintinnabuli-stroming betreft wil ik niet zo ver gaan dat daaraan een slimme marketingstrategie ten grondslag ligt of dat die mede daarin een rol heeft gespeeld. Het zou niet alleen te gemakkelijk zijn, maar mogelijk zelfs onrecht doen aan de religieuze achtergrond van Pärts mystieke concepties. Wat wel opvalt is dat naarmate een bepaalde creatieve stroming een positieve publieke respons oproept, individuele musici, ensembles en orkesten zich er (soms al te) gemakkelijk bij aansluiten. Alsof ze mee willen rijden op de zegekar van de componist. Dat zien we ook in eigen land, waar uitvoerende musici maar al te graag werk van eigentijdse componisten spelen, terwijl bij nader inzien (met de partituur uiteraard als voornaamste leidraad) het in muzikaal opzicht weinig te betekenen heeft; en daarvoor desondanks nog eens extra voor in de bres willen springen door de publiciteit te zoeken om aan wie het maar horen wil te verklaren hoe geweldig die muziek toch is. Niet de inhoudelijke kwaliteit staat centraal maar de smaak van een groot publiek. Inhoud en smaak laten zich overigens niet verwarren: het zijn op zichzelf staande entiteiten, hoe subjectief ook. In het huidige tijdsgewricht kan zelfs met geestdodende muziek een componist miljonair worden (Max Richter en Joep Beving hebben het ruimschoots bewezen), terwijl met cross-over nieuwe markten kunnen worden aangeboord die (ook) commercieel interessant zijn. Dan is er de 'Nieuwe Eenvoud' die creatief en financieel perspectief biedt aan componisten die met oud handwerk nieuw publiek willen bereiken. Zoals er - gelukkig! - ook tal van eigentijdse componisten zijn die al vanaf de vroege jaren zeventig zich met hand en tand tegen deze nieuwe leergang hebben verzet en juist complexe expressiviteit tot hun handelsmerk maakten. Daaronder klinkende namen als die van, om mij tot onze oosterburen te beperken, Bernd Alois Zimmermann, Hans Zender, Detlev Müller-Siemens en Wolfgang Rihm. Dat het muzikale landschap - de popscene buiten beschouwing gelaten - vanaf de jaren zestig zo divers is betekent tevens dat ieder genre ruimschoots aan zijn trekken komt. Het is niet allemaal interessant of zinvol wat in partituur (vaak alleen maar grafisch voorgesteld!) verschijnt, maar fascinerend is het wel; zelfs als vanaf de jaren zeventig overwegend sprake is van het gematigd modernisme. Ook vandaag is het nog steeds boeiend om de muziek van de Philip Glass of Morton Feldman uit de jaren zeventig te plaatsen tegenover die van Karlheinz Stockhausen, Luigi Nono of György Kurtág. Misschien is niet eens zozeer het genre bepalend, als wat men ermee doet. Zo merkte Peter Schat eens op dat minimal music niets anders is dan seriële muziek met zeven in plaats van met twaalf tonen. Pärts 'klokjesmuziek' in samenhang met pure consonantie laat bijna als vanzelf de vraag ontstaan of muziek per definitie mooi moet zijn. Of wat uitgesproken aangenaam klinkt al bij voorbaat een concept van schoonheid in zich draagt. Ik geloof er niks van, hoewel ik er wel van overtuigd ben dat voor een deel van het publiek een dergelijke perceptie onbetwistbaar is. Waarbij ik evenmin uitsluit dat die perceptie op zich weer samenhangt met de turbulente tijden waarin we leven. Muziek die inhoudelijk weinig voorstelt, zelfs slaapverwekkend is, als dienaar, als balsem op de getormenteerde ziel die in het dagelijks leven heen en weer wordt geslingerd tussen presteren en (nog) niet gerealiseerde doelstellingen. Laat ik hier maar niet de suggestie wekken dat de muziek van Pärt weinig voorstelt. Of dat minimal music iets zieligs heeft. Of dat. Eenieder moet zelf maar zijn weg zien te vinden in het labyrint dat muziek heet, er zijn eigen voorkeuren en conclusies aan verbinden. Dat geldt in even hoge mate voor de op dit nieuwe album vastgelegde zeven werken van Pärt in wat best modelvertolkingen mogen worden genoemd. Centraal daarin staat het meest substantiële werk: Miserere, live opgenomen in het kader van de Salzburger Festspiele 2019, in de reeks Ouverture Spirituelle. Tussen Pärt en het koor van de Beierse omroep bestaat een relatie die ver teruggaat. Veertig jaar geleden, in 1982, begon de samenwerking met de uitvoering van Passio in de bekende, vlak na de oorlog door Karl Amadeus Hartmann opgezette Musica Viva serie. De bedoeling was om het (bijna) 40-jarig jubileum in het concertseizoen 2020/21 groots te vieren, met de dan 85-jarige componist zelf aanwezig en uiteraard in het middelpunt van de festiviteiten. Bovendien vierde het koor tegelijkertijd zijn 75-jarig jubileum. Echter, het coronavirus gooide ook in München roet in het eten. Niet alleen was er de onontkoombare, verplicht in acht te nemen afstand, maar ook het gezamenlijk musiceren werd er door bemoeilijkt, met de producer en opnametechnici veilig achter glaspanelen. De eerlijkheid gebiedt dat koor en orkest wat betreft het programmeren van Pärts muziek door de jaren heen geen consistente lijn heeft gevolgd. Na de uitvoering van Passio bleef het zelfs tamelijk lang stil. Eerste in 2001, onder de schaduw van 'Nine-Eleven', kwam er weer meer aandacht voor de muziek van Pärt. Zijn landgenoot Tönu Kaljuste dirigeerde het Magnificat en Te Deum in het Prinz-regententheater, in 2005 gevolgd door Mariss Jansons en Peter Dijkstra, hetgeen het begin inluidde van een soort Pärt-renaissance die ook diverse fraaie opnamen heeft opgeleverd. In 2015 leidde de Estse dirigent Olar Elts L'abbé Agathon, Adam's Lament en Pilgrims' Song in het kader van Pärts tachtigste verjaardag, in 2019 volgde de première van Ja ma kuulsin hääle (En ik hoorde een stem). Het op dit album uitgevoerde Miserere (voor vocaal solokwintet, gemengd koor, ensemble en orgel) vond in op 21 juli 2019 in Salzburg plaats in aanwezigheid van de componist, die zich na afloop diep ontroerd toonde. Zoveel is duidelijk: de muziek van Pärt is bij het omroepkoor en -orkest in München in de best denkbare handen. Ook deze uitgave getuigt ervan. Hoe in de (verre) toekomst over het werk van Pärt zal worden geoordeeld is ongewis, maar vooralsnog mag hij rekenen op een grote schare van bewonderaars in alle werelddelen. De musici hebben er flexibel op ingespeeld. ______________ index |
|