CD-recensie
© Aart van der Wal, juni 2018
|
Er viel op 25 juni 1840 in het Thomaskerk in Leipzig iets bijzonders te vieren: de vierhonderdste 'geboortedag' van de uitvinding waarmee Johannes Gutenberg voorgoed in de geschiedenisboekjes belandde: de drukpers. Maar er was ook plaats ingeruimd voor een andere bekende landgenoot: Felix Mendelssohn-Bartholdy, wiens Tweede symfonie, de 'Symphonie-Kantate nach Worten der Heiligen Schrift' er in première ging, gedirigeerd door de componist zelf. Die Tweede symfonie is groots aangelegd, maar speelt als onderdeel van de rijke symfonische traditie slechts een bescheiden rol. Decennialang heeft vrijwel niemand er nog naar omgekeken en zelfs nu zijn uitvoeringen op de vingers van een hand te tellen. Dat heeft zijn oorzaak: Mendelssohns Tweede wordt niet gerekend tot een van de hoogtepunten binnen de negentiende-eeuwse symfonische canon. En wat het symfonisch oeuvre van Mendelssohn betreft staat die Tweede daarin niet alleen: haar lot wordt gedeeld door de Eerste en Vijfde, in tegenstelling tot de sprankelende Vierde (Italiaanse) en in iets mindere mate de donker getinte Derde (Schotse). Het is al te gemakkelijk om er voetstoots vanuit te gaan dat Mendelssohn zijn 'Lobgesang' modelleerde naar Beethovens Negende, al is er een zekere mate van verwantschap, met de soli, het koor en het orkest, naast een eveneens jubelend slot, maar daarmee houdt de vergelijking zo ongeveer wel op. Tegenover Beethovens vierdelige Negende, strikt geconcipieerd in de sonatevorm, met keurig in het midden van dat symfonische parcours een scherzo en adagio (trouwens de eerste keer dat het scherzo vóór het adagio komt!), staat Mendelssohns in elf segmenten opgedeelde Tweede symfonie, met een puur instrumentale, driedelige Sinfonia die het spits mag afbijten. We zijn daarmee dichter bij Bachs cantatewereld dan bij Beethovens symfonische uitspansel, waarbij we ons overigens best mogen laten meeslepen door Mendelssohns compositorische raffinement dat maar één doel lijkt te kennen: ons zo dicht mogelijk bij het hart van de liturgische boodschap brengen, de weg van het donker naar het licht, van de naargeestige krochten, het aardse tranendal van smaad en knellende banden naar de alles in de schaduw stellende, onoverwinnelijke en onvergankelijke heerlijkheid van de Heer. Het jubelkoor biedt daarvan de bevestiging in stralend majeur: 'Ihr Völker, Ihr Könige, Der Himmel, Die Erde bringe(t) her dem Herrn Ehr und Macht!' Geen 'Ode an die Freude' (Beethoven), maar een ode aan God, Heer en Herder, waarmee het werk wordt besloten. Net zo massaal, net zo imposant en net zo doordringend als de dove meester vóór hem, laat Mendelssohn zijn symfonische cantate uitklinken. Een imposant werk, dat zonder enige twijfel, maar ook een werk dat zich niet gemakkelijk laat bedwingen. Die elf verschillende segmenten betekenen al een aanslag op de algehele structuur en wee de dirigent die daarvoor niet het juiste gevoel of inzicht heeft. Dat maakt hem nog niet tot brokkenpiloot, maar het staat wel een overtuigende weergave in de weg. Andrew Manzew heeft wat dit betreft al bij voorbaat niet eens het voordeel van de twijfel, want hij heeft zich in zijn kijk op de overige, reeds eerder door mij besproken vier symfonieën als een briljante Mendelssohn-interpreet doen kennen. Manze weet wat Mendelssohn van zijn vertolkers vraagt en heeft dat in klinkende muzikale munt omgezet. Omdat ook nog drie solisten en een koor worden gevraagd vormen zij de echt ongewisse en menigmaal ook tegenvallende factor. Hoewel de dirigent meestal een stevige, zo niet bepalende vinger in de pap heeft waar het die keuze betreft, kan het uiteindelijke resultaat toch - zelfs door meerdere oorzaken - behoorlijk tegenvallen. Je zult als dirigent bijvoorbeeld maar de pech hebben te maken te krijgen met een matige koordirigent. Dan kun je nog zo orkestraal de sterren van de hemel spelen, veel helpen zal dat niet. Die pech had Manze niet, maar helemaal overtuigd heeft de lezing van Andrew Manze mij evenmin. Zeker, de solisten, het koor en het orkest vormen een hechte eenheid, zij musiceren echt met elkaar. Er is voortdurend sprake van een sterke eenheid in verscheidenheid, fijnmazigheid is troef, maar in religieus pathos schiet deze vertolking helaas enigszins tekort. Nee, dit is geen opera, maar evenmin 'een' symfonie met solisten en koor. Manze heeft - ongetwijfeld bewust - het idee niet opgepakt van een groots aangelegde cantate die Mendelssohn vooral symfonisch gestalte heeft willen geven. Met zijn wat brave signatuur is het onder Manze letterlijk een ander verhaal geworden (trouwens, het is in symfonische opus magnum echt niet alleen maar 'Lobgesang' wat de klok slaat). Minder spannend en minder gedreven dan wat we bijvoorbeeld horen bij de dynamisch veel scherper aangezette en uitgewerkte lezing van Jan Willem de Vriend (eveneens eerder besproken). Bij Manze overheerst de nogal nuchtere distantie in plaats van een sterke betrokkenheid. Welke plaats het orgel in het geheel inneemt is mij ook na herhaald beluisteren niet duidelijk geworden. Zelfs met behulp van een subwoofer wordt het raadsel voor mij niet ontsluierd. Zeker dit werk had sowieso een breder en dieper klinkend spectrum verdiend (de opname werd overigens niet door het Polyhymnia-team gemaakt). Samengevat: wat mij betreft is deze 'lofzang' het minst geslaagde van de symfonische cyclus als geheel geworden. index |
|