CD-recensie
© Aart van der Wal, november 2013
|
Het is en blijft wonderlijk dat zoveel landen in West-Europa een deel van hun culturele kapitaal eeuwenlang hebben verwaarloosd. Neem de Franse componist Jean-Baptiste Lully (1632-1687), wiens opera's- en dan nog alleen maar een bescheiden aantal daarvan - pas in de laatste twee decennia weer in de belangstelling zijn gekomen. Dat mogen de Italianen zich trouwens ook best aantrekken, want Lully's oorspronkelijke naam luidde Giovanni Battista Lulli, die ergens in de omgeving van Firenze als molenaarszoon het licht zag, maar het grootste deel van zijn zeer werkzame leven doorbracht aan het hof van de Franse Zonnekoning, Lodewijk XIV. Daar ontwikkelde Lully zich niet alleen tot de belangrijkste componist van zijn tijd, maar drukte zijn muziek ook een belangrijk stempel op de ontwikkeling van de West-Europese kunstmuziek. Het is min of meer een wonder dat Lully het uiteindelijk zo ver heeft geschopt. Zijn jeugd verliep bepaald niet in grote welstand en hij behoorde zeker niet tot de welstandsklasse die goede educatie en maatschappelijke vorming in de schoot kreeg geworpen. Dat Giovanni Battista zich aan zijn weinig perspectief biedende milieu wist te ontworstelen dankte hij in de eerste plaats aan zijn muzikale talenten en in de tweede plaats aan een edelman, Roger de Lorraine, graaf De Guise die daarop opmerkzaam werd gemaakt en de jonge telg (hij was nog maar net 14) meetroonde naar Parijs, waar hij zijn intrek nam aan het hof van diens nicht,'La Grande Mademoiselle' de Montpessier, die Lodewijk XIV tot haar neef mocht rekenen. Daar kwam Lully onder de hoede van de 'air de cour' componist en zanger Michel Lambert (Lully trouwde in 1662 met diens dochter Madeleine), die hem belangrijkste beginselen van het muziekvak bijbracht. Viool- en klavecimbellessen kreeg hij van Gigault en Roberday, Métra bracht hem tenslotte de fijne kneepjes van het componeren bij. Zo ontwikkelde Lully zich tot een verdienstelijk klavecinist, violist en componist. Hij voelde zich goed thuis in de adellijke kringen en bouwde daarin geleidelijk het netwerk op dat voor zijn muzikale toekomst van grote betekenis zou zijn. Lully's nogal zorgeloze bestaan leek een knak te krijgen toen 'La Grande Mademoiselle', die zich met volle overgave voor de idealen van de Frondisten had ingezet, na hun nederlaag haar bezittingen moest opgeven en verbannen werd naar Saint-Fargeau. Lully stond van de ene op de andere dag buiten, maar wist zich na de dood van zijn landgenoot en goede vriend Lazzarini in 1653 verzekerd van de riante positie van hofcomponist ('compositeur de la musique instrumentale') van Lodewijk XIV.
Hij speelde in huis- en hofkapellen en maakte deel uit van het ensemble '24 Violons du Roi'. Vanaf 1652 leidde de inmiddels gevierde Lully het uit zestien leden bestaande ensemble 'Petits Violons', dat niet alleen optrad tijdens de koninklijke maaltijden, maar ook vast onderdeel uitmaakte van de hofentourage. Als de koning met zijn gevolg op reis ging, reisde Lully's muziekgezelschap met hem mee. Lully verzamelde in de loop der tijd nogal wat titels: 'Surintendant de Musique et Compositeur de la Musique de Chambre', 'Maitre de la Musique de la Famille Royale' en 'Secrétaire du Roi'. De eenvoudige Italiaanse molenaarszoon was in 1661 Frans staatsburger geworden en had zich aan de top van het Franse muziekleven weten te nestelen. Tot aan zijn dood in 1687 genoot hij de bescherming van zijn vorstelijke weldoener, wat hem tevens alle gelegenheid bood om financieel zorgeloos te kunnen blijven componeren. De laatste jaren hield hij zich vooral bezig met het schrijven van geestelijke muziek, mogelijk omdat het Parijse hof de broekriem had aangehaald (er waaide daar vanaf 1683 een nogal koude wind, nadat Lodewijk XIV in het huwelijk was getreden met zijn vroegere minnares, Françoise d'Aubigné, de markiezin van Maintenon) en minder compositieopdrachten verstrekte. We danken er onder andere de majestueuze 'Grand Motets' aan. Zijn laatste opera, Achille et Polyène, bleef onvoltooid. Lully werd het slachtoffer van zijn eigen dirigeerstaf. Tijdens de uitvoering van zijn Te Deum in januari 1687 stampte hij met die staf zo hevig op zijn voet dat hij zich daarmee ernstig verwondde. Ontsteking volgde op ontsteking, de wond ging etteren, er ontstond bloedvergiftiging. Het advies van zijn medici om de voet te laten amputeren sloeg hij in de wind. Een nogal bizar einde van een van de grootste Franse componisten uit de zeventiende eeuw. Alleenheerschappij Lully's muzikale begaafdheid, zijn gevoel voor drama en zijn grote belangstelling voor de Franse literatuur had in korte tijd het genre van de 'comédies-ballets' naar grote hoogte opgestuwd, maar de weg naar de opera lag toch minder voor de hand. Lully was er althans niet van overtuigd dat de Franse taal daarvoor een geschikt medium was. Hij kwam daarop terug na het bijwonen van een voorstelling van de eerste Franse opera, Pomone, een pastorale opera in vijf bedrijven van het duo Robert Cambert (componist) en Pierre de Perrin (librettist), die in hun werk het publiek niet alleen met de landelijke, maar ook met de komische en tragische kanten van het bestaan kennis liet maken. En met groot succes. Het is zeker aan hen te danken dat de Franse opera al snel zeer geliefd was, en zeker niet alleen in de kringen rond het hof. Dat ging zelfs zo ver dat in 1669 werd begonnen met de bouw van een speciaal voor opera-uitvoeringen bestemd theater, dat in 1671 voor het eerst de deuren opende. In die 'Académie d'opera' stonden de stukken van Cambert-Perrin uiteraard als eerste op het programma. Lully leek hier mis te grijpen, maar in 1672 veranderde dat beeld ingrijpend. Lully greep zijn kans toen Perrin bezweek onder zijn schuldenlast en in de gevangenis verdween. De door Lodewijk XIV aan Perrin toegekende privileges vielen nu aan Lully toe, die met de nodige volmachten op zak de 'Académie Royale de Musique' oprichtte en tot directeur werd benoemd. In 1673 was het de beurt aan Cambert om zijn privileges aan Lully af te staan. Lully werd nu tevens de directeur van het 'Théâtre Royal'. Daarmee kon Lully zowel spreken als componeren voor de eigen parochie. Lully's alleenheerschappij leek een feit. Zijn rivalen hadden het nakijken, hij genoot de volledige bescherming van de koning en hij kon produceren wat hij wilde. Muziek die hem niet zinde, strandde al vóór de deuren van de theaters, maar van een leien dakje ging het toch niet. Er werd een poging gedaan hem te vergiftigen, geruchten over zijn homoseksualiteit waarden rond. Symphonies, Ouvertures et Airs à jouer index |
|