De Leidse Koorboeken (deel 1)
Codex A | Eerste Boek
Egidius Kwartet & College.
Et'cetera KTC 1410 (2 cd's)
www.etcetera-records.com
www.egidiuskwartet.nl
www.leidsekoorboeken.nl
CD 1:
Thomas Crecquillon (ca. 1510-1557): Recordare Domine - Propterea
maestum - Memento salutis auctor - Maria mater. - Servus tuus - Declaratio
sermonum - Ave salutis ianua - mysterium mirabile - Veni in hortum meum
- In lectulo meo.
Johannes Cleeff (1528-1582): Peccata mea - Quoniam iniquitatem.
Johannes Richafort (ca. 1480-ca. 1547): Quem dicunt homines -
Petre diligis me.
Joachimus de Monte (1550-1555): Christus resurgens - Mortuus
est enim- Angelus Domini - Angelus Domini.
Benedictus Appenzeller (ca. 1485-ca. 1558): O magnum mysterium
- Ave Maria.
Christian Hollander (ca. 1510-ca. 1568): Ego sum panis - Ego sum
panis – Gloria.
CD 2:
Nicolas Gombert (ca. 1495-ca. 1560): - Missa beati omnes.
Anoniem: Missa Sancta Maria.
Weten we het nog, van de schoolbanken? Ik stam nog uit de tijd dat we
belangrijke jaartallen in de vaderlandse geschiedenis moesten opdreunen.
Daar hoorde ook de Beeldenstorm uit 1566 bij, wat dat betreft net zo vertrouwd
als de Slag bij Nieuwpoort in 1600. In Leiden woedde de religieus gedreven
storm op 25 en 26 augustus. Net als nu heersten er toen behoorlijke misstanden
binnen de katholieke kerk en werd behoorlijk de draak gestoken met de
bepaald niet vrome levenswandel van menige geestelijke. De koster van
de Leidse Pieterskerk bracht op zondag 25 augustus het nieuws dat onverlaten
zich daar op de beelden hadden gestort en grote vernielingen aanrichtten.
Het kerkbestuur gaf opdracht om de drie kerken in Leiden gesloten te houden
om nog erger te voorkomen. De Leidse schutterij zorgde voor de bewaking.
Het mocht echter niet baten want de geest raakte uit de fles en de ziedende
menigte was niet meer tegen te houden. Alom vernielingen en geestelijken
die zich nog maar nauwelijks in veiligheid wisten te stellen. Het oproer
was weliswaar hevig, maar van korte duur. Al op 27 augustus kon de balans
worden opgemaakt. Er was niet alleen veel vernield, maar ook veel ontvreemd.
De plunderaars werden gesommeerd om de gestolen spullen terug te brengen
op straffe van lijfstraffen en ander ongerief. Degenen die de kerkdienaars
achter de vodden zaten werden bedreigd met ophanging. Het hielp, want
kort daarna konden de kerken weer worden opengesteld en de normale kerkdiensten
hervat. De toekomst zou echter uitwijzen dat het heel wat meer was dan
een storm in een glas water. De hervormingsbeweging en het zich daaruit
ontwikkelde verzet zou uiteindelijk de weg vrijmaken naar het protestantisme.
Dat de koorboeken van het zeven-tijdencollege de aanslag op de kerkgoederen
hebben overleefd mag een wonder heten. Of misschien toch niet want ze
lagen waarschijnlijk veilig opgeborgen in de sacristie, die door de geweldplegers
niet werd opengebroken. Of misschien op een andere afgesloten plaats in
de Pieterskerk. Maar hoe dat ook zij, we mogen ons gelukkig prijzen dat
ze bewaard zijn gebleven omdat ze een zeer waardevolle en unieke getuigenis
vormen van ons rijke muziekleven in de zestiende eeuw. Dat bijzondere
karakter van de koorboeken wordt nog eens onderstreept door het feit dat
in Nederlandse archieven en bibliotheken daarvan vrijwel niets van dat
zestiende-eeuwse muziekleven valt terug te vinden. Slechts een fractie
van de muziekhandschriften waaruit onder meer door de getijdenzangers
werd gezongen heeft de eeuwen weten te trotseren.
Getijdenzangers en -colleges
Wie waren eigenlijk deze getijdenzangers en wat was de functie van dat
zeven-tijdencollege? We volgen het ongekend fraaie en imposant gedocumenteerde,
van prachtige foto's voorziene boekje met het gedetailleerde commentaar
van Eric Jas. In het vijftiende-eeuwse Leiden stond de Pieterskerk in
de grootste parochie van de stad. Volgens de opgave van de pastoor bestond
die in 1514 uit niet minder dan 5.000 communicanten (leden van de rooms-katholieke
kerk). De tweede kerk van Leiden, de Pancraskerk, volgde de Pieterskerk
op de voet met 4.000 leden. De derde kerk, de Onze-Lieve-Vrouwekerk, bleef
met zo'n 500 communicanten daarbij ver achter. Kerkelijke activiteiten
waren er genoeg: een keur aan geestelijken droeg her en der missen op,
met voorop de pastoor en zijn gezellen. Alleen al de memoriemeesters (zij
leidden de memoriediensten, de mis ter nagedachtenis van een overledene)
van de Pieterskerk hadden van het midden van de vijftiende tot het midden
van de zestiende eeuw zo'n vierendertig kapelaans in dienst. Hun specifieke
taak was het bidden voor de zielen van de overledenen. Dat was een belangrijke
bezigheid want in die tijd gold het geloof dat de ziel eerst naar het
vagevuur ging. alvorens die een plaats kon krijgen in de hemel. Maar de
tenhemelopneming kon (misschien) worden bespoedigd door toch vooral veel
te bidden. In de late middeleeuwen waren het de geestelijken die deze
taak voor hun rekening namen. De nabestaanden konden een mis of memoriedienst
reserveren. Wie weinig geld had deed dat eenmalig, maar wie financieel
in goede doen was kon dat desnoods zelfs wekelijks bespreken. Het was
dus vooral de portemonnee die de frequentie bepaalde! De kern van zo'n
memoriedienst bestond feitelijk uit een gang naar het graf, waar dan uitvoerig
werd gebeden. Daarbij waren de psalmen 'Miserere mei Deus' (psalm 50)
en 'De profundis' (psalm 130) zeer populair. Dergelijke gedenkdiensten
werden niet alleen aangenomen door kerk- en memoriemeesters, maar vanaf
het midden van de vijftiende eeuw ook door getijdenmeesters. Zij waren
het die voor de geschiedenis van de Leidse koorboeken bijzonder interessant
zijn omdat zij de manuscripten bestelden en in hun diensten gebruikten.
Het zijn deze koorboeken die ons in staat stellen om vijfhonderd jaar
terug te gaan.
Het zingen van de zeven getijden, ook wel het officie of koorgebed genoemd,
raakte in de vijftiende-eeuwse Nederlanden enorm in zwang, waarbij het
zeven-getijdencollege eigenlijk niets anders was dan de imitatie van een
kapittel. In de kapittelkerken werden, evenals in het klooster, dagelijks
de getijden gezongen: de metten, de lauden, de priem, de terts, de sext,
de none, de vespers en de completen. De metten en de lauden vormden samen
het nachtofficie (nachtgebed), de vespers en completen het avondgebed.
Geteld van metten tot en met completen zijn er in totaal acht getijden,
maar toch spreekt men van zeven-getijdencollege. Daar is een simpele verklaring
voor. In de middeleeuwen combineerde men in de niet-kloosterlijke kerken
de metten en de lauden tot één dienst, het nachtofficie.
Wat men in de kapittelkerken praktiseerde wilde men ook in de parochiekerken
toepassen, ter meerdere eer en glorie daarvan. Er werd een apart college
opgericht om het officie, enige dagen per jaar, of enige dagen per week,
of zelfs alle dagen van de week te zingen. In verschillende plaatsen in
de Nederlanden werd aldus een speciaal college in het leven geroepen om
de zeven getijden te zingen. De eerste stad met een dergelijk college
is waarschijnlijk Leiden geweest. Rotterdam volgde ongeveer tien jaar
later, in 1449, Delft in 1450-51 (Oude Kerk) en 1456 (Nieuwe Kerk), Haarlem
in 1452, Gouda in 1453, Alkmaar in 1456, Amsterdam en Den Haag in 1468,
enz.
Van sommige van deze colleges is het bestaan mede dankzij fundatiebrieven
en schenkingsdocumenten goed gedocumenteerd. Van veel andere weten we
eigenlijk alleen maar dat ze hebben bestaan. Uit de fundatiebrief van
het getijdencollege van de Oude Kerk in Delft krijgen we een goede indruk
van hoe zo'n college in elkaar stak. Het stadsbestuur (niet het kerkbestuur!)
stelde jaarlijks drie tot vier verantwoordelijken aan die de renten en
de goederen die door de kerkgangers voor de zeven getijden waren geschonken,
moesten administreren en het loon aan de priesters moesten uitbetalen.
Ze fungeerden dus min of meer als penningmeester. Ze moesten zeven of
acht, en zo nodig meer priesters aanstellen die de diensten van het college
moesten verzorgen. De koster moest ook meezingen, tenzij hij andere zaken
in de kerk moest regelen. Wie ook in deze diensten werd betrokken was
de schoolmeester van de Latijnse school met zijn leerlingen. In tegenstelling
tot nu (ach, waar is die goede tijd gebleven...) maakte in de middeleeuwen
muziek een belangrijk deel van het onderwijs uit. Zo werden de kinderen
op de Latijnse school werden onderwezen in het zingen van het gregoriaans.
In steden als Delft en Leiden moesten de schoolmeesters behoorlijk aanpoten.
Op zo'n honderd heiligendagen per jaar moesten ze met de schoolkinderen
op de daaraan voorafgaande avond de vespers te zingen en op de heilige
dag zelf de metten, mis en tweede vespers. Dat was veel te veel van het
goede en in 1484 werden die taken althans in Delft behoorlijk teruggeschroefd.
De priesters van het college moesten alle dagen op het hoge koor de zeven
getijden zingen en wel met 'eerbaarlycken, perfektelycken ende met goede
manieren'. Bovendien diende elke dag een mis te worden gelezen of gezongen
voor degenen die aan het zeven-getijdencollege geld of goederen hadden
geschonken. Maar niet in alle plaatsen was de dienst zo uitgebreid. Heel
vaak waren er minder priesters en werd er alleen 'simpelzang' (gregoriaans)
gezongen. In een aantal steden, zoals in Delft, Gouda, Haarlem, Leiden
en Rotterdam, werd echter een traditie van meerstemmige (polyfone|) muziek
opgebouwd. Leiden beschikte in de vijftiende eeuw over twee getijdencolleges:
een in de Pieterskerk, het oudste, en een in de veel kleinere Onze-Lieve-Vrouwekerk.
Door latere fundaties en schenkingen werd het getijdencollege in de Leidse
Pieterskerk steeds belangrijker, al groeide het uiteindelijk, getuige
de spaarzaam bewaard gebleven documenten, niet spectaculair. In het begin
bestond de zangersgroep uit zeven priesters en twee koralen; in de periode
1483-1510 uit acht cantores en twee koralen. Die zangers en koorknapen
stonden uiteraard onder leiding van een zangmeester. Uit de periode 1450-1560
kennen we er nog zo'n vijftien bij naam. Uit de aanstellingsovereenkomst
van een van hen, Jacob Tick, blijkt dat er in de Pieterskerk meerstemmige
muziek werd gezongen en dat hij aan de kinderen muziekonderwijs moest
geven. Daarvoor moesten de ouders betalen, maar als ze te arm waren moest
Tick genoegen nemen met wat ze konden missen. Tick diende zijn contract
van tien jaar niet uit, want in 148, bijna vijf jaar na zijn aanstelling
is hij deurwaarder van de Hertog van Bourgondië. Weer vijf jaar later
is hij als zangmeester verbonden aan de Sint-Jacobskerk in Brugge. Van
de meeste andere zangmeesters in Leiden weten we alleen de voornaam, wat
doet vermoeden dat ze niet allemaal van die hoogvliegers waren als Tick.
Van een paar anderen weten we dat ze ook hebben gediend in Rotterdam,
Gouda en Haarlem.
Zoals Bach jaren later in Leipzig zou klagen over de gebrekkige muzikale
omstandigheden waaronder hij moest werken, klonk er in Leiden herhaaldelijk
misnoegen over de prestaties van de zangers. In het Leidse archief bevindt
zich een aantal klachtenbrieven waarvan de inhoud aan duidelijkheid niets
te wensen overlaat: zangers die te laat verschenen, de gregoriaanse gezangen
er doorheen jakkerden en niet met het gebruikelijke 'Amen' of 'Deo gratias'
antwoordden na de schriftlezing door de voorganger. Maar ook dat ze kletsten
en nog in het koor hun liturgische kledij uittrokken. Dergelijke klachten
werden niet alleen in Leiden gehoord. Ook elders werd geklaagd over te
snel gezongen psalmen en dat tussen de psalmverzen te weinig rust werd
betracht. De koristen wilden blijkbaar zo snel mogelijk naar huis...
Dankzij de zes bewaard gebleven koorboeken uit het midden van de zestiende
eeuw weten we precies wat de getijdenzangers in de Pieterskerk toen zongen.
Bovendien weten we uit oude inventarislijsten dat vergelijkbare manuscripten
werden gebruikt in Haarlem, Den Haag, Delft, Gouda, Rotterdam en Dordrecht.
De Leidse koorboeken zijn de enige muziekboeken die nog een indruk kunnen
geven van het repertoire dat in deze kerken daadwerkelijk heeft geklonken.
Deze zes boeken, die in de negentiende eeuw van A tot en met F werden
geletterd, zijn typische gebruikshandschriften: niet geschreven op het
dure perkament, maar op gewoon papier, versierd in zware of rode inkt
met enkele fraaie kadellen (hoofdletters) en met een repertoire dat was
afgestemd op de dagelijkse praktijk.
In het repertoire dat in opdracht van de Hollandse getijdenzangers werd
gekopieerd maken alle grote Franco-Vlaamse componisten hun opwachting:
Josquin de Prés, Jacobus Clemens non Papa, Thomas Crecquillon (de
zangmeester van Karel V), Nicolas Gombert (de zangmeester voor de koralen
van Karel V), Johannes Lupi, Pierre de Manchicourt, Jean Mouton, Jean
Richafort, enz. Maar we komen ook composities tegen van zangmeesters uit
Leiden, zoals Claudin Patoulet, Joachimus de Monte, Michael Smeekirs en
Johannes Flamingus. De gezongen muziek varieerde van meerstemmige missen,
het Magnificat, het Nunc dimittis het Salve regina tot motetten, in een
groot aantal verschillende zettingen. Alleen al van de drieëndertig
bewaard gebleven missen staan er in manuscript F meer dan twintig verschillende
zettingen van misdelen (Kyrie, Gloria, Credo, Sanctus en Agnus Dei). Van
het Magnificat vijfentwintig en van het Nunc demittis dertien verschillende
zettingen.
Wat gebeurde er met de Leidse koorboeken? Na de Reformatie kwamen ze
in handen van het Leidse stadsbestuur. In 1578 volgde het verzoek om ze
wederom te mogen gebruiken, wat werd toegestaan. Na twintig jaar kwamen
de koorboeken na gebruik weer bij het stadsbestuur terug, dat opdracht
gaf ze in gesloten kisten te bewaren. De kisten werden opgeslagen in de
curatorenkamer op het stadhuis. In 1876 werden de koorboeken overgebracht
naar het Stedelijke Museum De Lakenhal, waar ze permanent werden tentoongesteld.
In 1931 waren de collecties in het museum dusdanig gegroeid dat die grote
boeken daar niet allemaal meer een plaatsje konden vinden. Vijf manuscripten
werden naar het gemeentearchief overgebracht en waar ze zich nog steeds
bevinden. Één manuscript, boek C uit 1559, kan nog altijd
in De Lakenhal worden bewonderd.
Koorboek I
Dit is de eerste dubbel-cd van de vijf die nog zullen volgen. Op deze
eerste is een representatieve selectie te horen van werken uit het eerste
koorboek, in het gebruik Codex A genoemd. Het staat officieel geregistreerd
als Ms. (Manuscript) 1438. Het stamt uit 1549, het jaar waarin Filips
II, de zoon van Karel V, onze latere 'coninck van Hispanien' een rondreis
maakte door de Nederlanden om zich aan zijn onderdanen voor te stellen.
Door jicht geveld bleef zijn vader in Brussel achter, maar diens beroemde
muziekkapel was wel meegekomen. Die kapel werd geleid door Thomas Crecquillon,
diens naam viel al eerder. Zoals in die tijd gebruikelijk was kon de zangmeester
ook uitstekend componeren. Geen wonder dus dat we in dat eerste koorboek
composities van zijn hand tegenkomen, maar hoezeer zijn muziek ook geliefd
en wijdverbreid was, maar met een aantal van maar liefst achttien composities
is zijn aanwezigheid in dat koorboek wel erg opvallend. Misschien houdt
die dominantie wel verband met de aanwezigheid van de kapel. De stukken
van Crecquillon zijn zo gecomponeerd dat ze de voorkeuren van zijn broodmeester
weerspiegelden: ingenieus en rijk geschakeerd, vol klankrijkdom en met
een melancholieke ondertoon. Opvallend aanwezig in het eerste koorboek
is ook Joachimus de Monte, waarvan we niet meer weten dan dat hij in 1553-54
als tenor verbonden was aan de Nieuwe Kerk in Delft. Het koorboek bevat
tien stukken van zijn hand die in tegenstelling tot de composities van
Crecquillon juist licht en helder van toon zijn, eenvoudig zijn opgezet
en een doorgaans feestelijk karakter hebben.
Het koorboek bestaat uit twee delen. Het eerste en meest uitgebreide
deel bestaat uit vier-, vijf- en zelfs zesstemmige motetten, onder anderen
van Johannes Cleeff, die vermoedelijk afkomstig was uit het Duitse Kleve,
maar in het midden van de zestiende eeuw waarschijnlijk in de Nederlanden
werkzaam was. In het koorboek staat ook een van de meest verspreide motetten
van de zestiende eeuw: 'Quem dicunt homines' van Johannes Richafort, dat
zijn populariteit ongetwijfeld te danken had aan de inhoud, die over Petrus
(Pieter) gaat en dus in de vele Europese Pieterskerken goed van pas kwam.
Het tweede deel van het koorboek bevat vier missen, waarvan de eerste,
'Missa beati omnes', was gecomponeerd door de eerste kapelmeester van
Karl V, Nicolas Gombert. In het boekje wordt hij met recht aangeduid als
de 'godfather' van de typisch Habsburgse polyfonie, die vooral wordt gekenmerkt
door het diepe en rijke klankbeeld, met zijn schier eindeloos in elkaar
grijpende motieven en lijnenspel. De tweede cd wordt afgesloten met de
buitengewoon indrukwekkende en monumentale 'Missa Sancta Maria' van een
helaas onbekend gebleven componist.
Uitvoering
In zijn Nawoord memoreert Peter de Groot, altus en tevens artistiek leider
van het Egidius Kwartet, dat alles in het werk is gesteld om zo getrouw
mogelijk recht te doen aan het (middeleeuwse) repertoire en de praktijk
van de Leidse Pieterskerk. De daarvoor getalsmatig ontoereikende bezetting
van het Kwartet (dat uiteraard, de naam zegt het al, uit vier leden bestaat)
noopte naar uitbreiding van het aantal zangers, waardoor het mogelijk
werd om een ensemble samen te stellen dat in grootte overeenkwam met dat
van het toenmalige zeven-getijdencollege: in dit geval dus zowel het Egidius
Kwartet als het Egidius College. Zij het met de kanttekening dat toen
niet altijd de volledige bezetting van acht à twaalf zangers, al
dan niet aangevuld met koorknapen (koralen), zal zijn ingezet. Afhankelijk
van de gelegenheid en de beschikbaarheid van de zangers zal de groepsgrootte
verschillend zijn geweest. Op deze cd's worden sommige stukken met slechts
één zanger per partij uitgevoerd, andere daarentegen met
twee. De partijen voor de koorknapen worden gezongen door vrouwen (sopranen).
Dat heeft een praktische reden: jongenssopranen zijn niet gemakkelijk voorhanden,
terwijl daarnaast het te zingen repertoire hoge eisen stelt. Voor erg
jonge jongens is dit duidelijk een brug te ver, terwijl oudere jongens
al snel - en dan uiteraard tijdens een langlopend project als dit - met
de zogenaamde baard in de keel worden geconfronteerd. De Groot benadrukt
echter dat dit de enige concessie is geweest: op alle andere gebieden
zijn keuzen gemaakt die zijn gebaseerd op zeer zorgvuldig uitgevoerd historisch
onderzoek (bijvoorbeeld dat in de Nederlanden en dus ook in de Pieterskerk
het Latijn met een Franse uitspraak heeft geklonken). Ook wordt de tekstplaatsing
van de stukken zo veel mogelijk in overeenstemming met het handschrift
uitgevoerd, met inbegrip van alle typisch Leidse bijzonderheden, zoals
die van de Bijbel afwijkende woorden en spellingen. Slechts daar waar
de kopiist zich duidelijk heeft vergist is een 'liefdevolle' correctie
aangebracht.
Dat de uitvoering een geheel Nederlandse uitvoering is geworden spreekt
eigenlijk vanzelf, maar ook de prachtige opname was uitsluitend in Nederlandse
handen, met producer Erik Beijer, geluidstechnicus Ton Dunnebier, Paul
Janse van het label Et'cetera, de foto's van Roman E. Jans, Mike Bink,
John Vos en Rob van Herwaarden, en de opnamelocatie, de Laurentiuskerk
in Mijnsheerenland (januari 2010). Waarom eigenlijk niet de Leidse Pieterskerk?
Die is een typische 'evenementenlocatie' geworden, waarin een groot aantal
uiteenlopende activiteiten plaatsvindt. Een soort doorgaande voorstelling.
Mogelijk waren er praktische problemen die de opname in de kerk onmogelijk
maakten. En let wel: zes dubbel-cd's betekent een zeer groot aantal sessies
en dat betekent in de praktijk dat er wel zekerheid moet bestaan over
de dan eveneens veelvuldige beschikbaarheid van de kerk als opnamelocatie.
Wat op deze twee cd's aan klankcultuur en historische perspectieven wordt
geopenbaard grenst aan het ongelooflijke. Er zal tijdens de voorbereidingen
en de repetities best wel gesteggeld zijn over het te kiezen tempo, de
ritmische onderbouw, de frasering, enz., zoals er ongetwijfeld soms compromissen
zijn gesloten, maar het leidt geen twijfel dat in deze uitvoeringen zo
dicht mogelijk tegen de oorspronkelijke bronnen is aangeschurkt. De autoriteit
straalt ervan af. Zoals De Groot het onlangs in een krant verwoordde:
"Fondsen hameren tegenwoordig op cultureel ondernemerschap. Dat zullen
ze krijgen. Nu al spelen onze geplande concerten quitte en trekken de
website, lezingen en eerste cd veel aandacht. Die renaissancemuziek halen
we uit de niche. Wauw! moet de reactie zijn. Dit is weer eens wat anders
dan de platgetreden paden van de Matthäus-Passion!" Ik kan het
slechts beamen: nou en of!
|