CD-recensie
© Aart van der Wal, mei 2024 |
Er kan geen enkele twijfel over bestaan dat Zoltán Kodály (1882-1967) en Béla Bartók (1881-1945) van enorme betekenis zijn geweest voor de ontwikkeling van de Hongaarse muziek. Ook etnografisch hebben beiden bérgen werk verzet. Collega en tijdgenoot Benjamin Britten (1913-1976) beschouwde hen zowel samen als afzonderlijk zelfs als (her)scheppers van de Hongaarse muzikale taal. Met dat verschil dat de muziek van Kodály veel toegankelijker is en daardoor gemakkelijker aanspreekt dan die van Bartók. Dat was toen zo en dat is nog steeds zo, wat mogelijk verklaart dat niet Bartók maar Kodály tot in de jaren zeventig van de vorige eeuw zich mocht verheugen in grotere successen. Al kan eveneens hebben meegespeeld dat Bartók al in 1945 overleed, terwijl Kodály hem meer dan twee decennia overleefde. Waardering is weliswaar in hoge mate subjectief, maar daardoor niet minder reëel. Wat we daarbij ook zien - het is een bekend fenomeen binnen de kaders van onze westerse muziekgeschiedenis - is dat Kodály's populariteit in de loop der tijd, gerekend vanaf de jaren zeventig, wel geleidelijk aan heeft ingeboet en dat die van Bartók juist aan kracht heeft gewonnen. Kortom, de muziek van Bartók staat vaker op de lessenaars dan die van Kodály, waar zelfs diens orkestsuite Háry János niets aan heeft weten te veranderen. Het inspirerende fundament voor Kodály's in 1923 voltooide Psalmus Hungaricus (voor tenor, gemengd koor, kinderkoor en orkest) is een zestiende-eeuwse tekst van zijn landgenoot Mihály Kecskeméti, die op zich weer is gestoeld op Psalm 55 (klik hier voor de volledige psalmtekst). Dramatiek genoeg dus in Kodály's eerste belangrijke koorwerk dat in datzelfde jaar al zijn première beleefde ter gelegenheid van de samenvoeging, precies vijftig jaar eerder, van Buda, Pest en Óbuda. Er bestaat een opname van met Kodály zelf aan het roer, al gaat die uiteraard nogal ver terug in de tijd, naar 1957, toen de opnametechniek weliswaar niet in de kinderschoenen stond (stereo was kort daarvoor voor het eerst commercieel geïntroduceerd), maar toch te wensen overliet (en al helemaal in de toenmalige Oostbloklanden). Toch is de kwaliteit ervan meer dan toereikend om een goede indruk van de uitvoering te krijgen en dan blijkt dat Kodály het spanningsniveau op die Hungaroton-opname beter wist aan te sturen dan Lawrence Foster in deze spiksplinternieuwe registratie. Wat niet wegneemt dat de uitvoering onder Foster zeker respectabel is. De tenor Marius Vlad had aan de zich in de diepste misère verkerende koning David een scherper en meer gepassioneerd (lees: betrokken) profiel kunnen geven, maar dat maakt zijn vertolking zeker niet onder de maat. Sterk zijn de krachtig-bijtende koorbijdragen, waarin razende woede en klagende bitterheid gelukkig niet ten koste gaan van een geacheveerde koorklank. Ook het orkest presteert op hoog niveau, op zich een minder voor de hand liggende conclusie ten aanzien van een orkest dat internationaal niet bekendstaat als een topensemble. Het Budaváry Te Deum (voor sopraan, mezzosopraan, tenor, bariton, gemengd koor en orkest) biedt dit uitzicht helaas niet, wat in de eerste plaats aan het langdradige stuk zelf te wijten is, want veel creatieve individualiteit spreekt er niet uit. Al was het in 1936 wel bedoeld als 'feestnummer' naar aanleiding van de herdenking van de herovering van het kasteel van Buda op de Turkse bezetter, 250 jaar eerder. Wat al evenmin meewerkt is het te trage verloop, alsof Foster en zijn ensembles er niet goed de weg in wisten te vinden, met als waar dieptepunt de geforceerd aandoende solo- en koorzang en de ronduit slordig afgewerkte fugatische passages. Foster heeft ook weinig kunnen maken van de verre van transparante orkestratie, terwijl hij - waarom?? - teveel accentuering van zowel individuele noten als notengroepen overdreven overkomt. Verklaren kan ik het niet, deze tegenstelling tussen het slechts matig uitgevoerde Te Deum en de uitstekende uitvoering van de Psalmus Hungaricus. Zoals ik evenmin begrijp waarom Foster in het Te Deum koor en solisten zo op de proef heeft willen stellen dat het meer nadeel dan voordeel heeft opgeleverd. Met een paar tandjes minder had het algehele resultaat naar mijn gevoel veel beter kunnen zijn. De Transsylvanische volksmuziek klinkt voortdurend door in Bartóks uit 1930 stammende, hier in het Roemeens gezongen Cantata Profana. Het werk is gestoeld op oude Roemeense liederen voor de winterzonnewende, door de componist zelf in het Hongaars vertaald. Het draait in het stuk om de negen zonen van een jager, een oude man die hen nooit had willen leren om de ploeg te hanteren. Hij had hen uitsluitend opgevoed voor de jacht, waarna elk van hen als straf de gedaante van een hert aannam, met gewei en al, negen in getal, waardoor ze niet meer door de deur van het ouderlijk huis konden en hun slanke lichaamsdelen van kledij verstoken moesten blijven. Anders dan de mens dragen ze voortaan zon en wind. Evenals Kodály's Te Deum heeft ook Bartóks cantate (voor tenor, bariton, gemengd koor en orkest) het zwaar in het hedendaagse concertrepertoire. Een van de oorzaken is ongetwijfeld het buitengewoon complexe contrapunt en de uitermate lastige partijen voor solotenor en -bariton. Dat is ook in deze uitvoering terug te horen in de soms moeizaam verlopende vocalistiek, waardoor ook de spanning herhaaldelijk dreigt weg te vallen. Wie de moeite neemt om Georg Solti's laatste opname (Decca, 1998) erbij te nemen, weet zich verzekerd van een qua spanning en technische afwerking absolute meesterprestatie waar die van Foster helaas slechts bleek bij afsteekt. Bartóks Transsylvanische Dansen, de orkestversie van zijn Pianosonatine uit 1915, gestoeld op oorspronkelijke volksmelodieën, staan in de door Foster geleide uitvoering daarentegen wel als een huis. In 1944 noteerde de componist:
Het is uitgemond in een uitermate kleurrijk 'hoorspel' dat in mijn beleving beter als slotstuk van dit album had gefungeerd. index |
|