CD-recensie
© Aart van der Wal, maart 2024 |
Het repertoire voor altviool is relatief beperkt en heeft mede tot gevolg gehad dat vrijwel noodgedwongen daardoor een groot aantal bewerkingen is en ongetwijfeld nog zal ontstaan. Op zich is daar weinig mis mee. Ten eerste is het geen al te lastige klus om van bijvoorbeeld cello of viola da gamba naar altviool te transponeren en ten tweede tast een dergelijke aanpak het oorspronkelijke karakter van de compositie slechts in bescheiden mate aan. Waarom de altviool als solo-instrument tot in de negentiende eeuw bijkans een witte raaf is gebleven vermeldt de geschiedenis helaas niet. Het zal ongetwijfeld met de toen geldende smaak verband hebben gehouden, de soloconcerten van Telemann ten spijt, want het instrument vond al rond 1530 zijn oorsprong in Italië. Ná de Barok kwam er geleidelijk aan een kentering, te beginnen bij componisten als Georg Benda, Michael Haydn, Johann Baptist Vanhal en Karl Ditters von Dittersdorf, een ontwikkeling die bij Mozart naar ongekende hoogte voerde, in het Klarinettrio KV 498 (Kegelstatt) en natuurlijk, broederlijk naast de soloviool, in de Sinfonia concertante KV 364. In de negentiende eeuw waren het vooral Johann Nepomuk Hummel, Carl Maria von Weber, Nicolò Paganini en Hector Berlioz (Harold en Italie!) die in dit genre het voortouw namen. Weer later was het Johannes Brahms die zich door zijn goede vriend en violist Joseph Joachim liet overhalen om de beide klarinetsonates op. 120 ook voor de altviool geschikt te maken. En zo verder. Dat de altviool een volwaardig instrument is zal niemand bestrijden, zoals ook terecht de overtuiging leeft dat de 'bronzen' klank ervan zeker aan de meer melancholieke muziek nog eens extra reliëf geeft; of als uitgesproken treurnis de boventoon voert, zoals in het symfonisch oeuvre van Dmitri Sjostakovitsj, maar ook in diens kamermuziek, met op de voorgrond diens Sonate voor altviool en piano op. 147. De altviolist Mathis Rochat (Genève, 1994) tekende zelf voor de transcriptie van een van de drie celloconcerten die Carl Philipp Emanuel Bach (1714-1788) ons heeft nagelaten, voor zover we weten gecomponeerd tussen 1750 - tevens het sterfjaar van vader Bach - en 1753 en aldus behorend tot de 'oudste' overgeleverde celloconcerten. Het op dit album getranscribeerde en uitgevoerde concerto in Bes (Wq 171) is van deze drie - zoveel staat vast - het laatst gecomponeerd (Potsdam, 1753), al staat het discografisch als nr. 2 te boek. Zoals we dat van 'CPE' kennen, is het verrassingselement ongehoord - toen zelfs in de meest letterlijke zin, want er huist zoveel 'sturm und drang' in deze muziek dat het een waar wonder mag heten dat het in die 'pruikentijd' überhaupt kon ontstaan. En het zal toen ongetwijfeld ook zijn uitgevoerd en wellicht aangehoord met minstens her en der gefronste wenkbrauwen! Tijdgenoot Johann Gottlieb Graun (1703-1771) was weliswaar strenger in de leer, maar toch valt er qua progressie wel degelijk enige verwantschap met het werk van de 'Berlijnse' en later 'Hamburgse' Bach te ontdekken. Daarom is deze combinatie op cd zonder meer een gelukkige. Dat deze beide concerten van Graun nog niet zo lang geleden uit de archieven tevoorschijn zijn gekomen mag bovendien bijzonder heten, want ze bieden frisheid en diepgang genoeg om ze boven het bekende maaiveld van barokconcertjes uit te doen tillen. Hetgeen we dan tevens te danken hebben aan de musici die zowel in de soli als de tutti voor een sprankelend klankfeest hebben gezorgd. ____________ index |
|