CD-recensie
© Aart van der Wal, juni 2022 |
Wie met een countertenor in de hoofdrol kan leven, haalt met dit album een in alle opzichten sublieme uitvoering in huis. Als we even mogen teruggaan naar het begin van de jaren 1760: het was graaf Giacomo Durazzo, de impresario van het Weense Burgtheater, die met ver gevorderde plannen rondliep (en die ook alom uitdroeg) om een eigentijdse opera seria in het leven te roepen. Hij was de tot dan toe traditionele, conventionele operastijl van een Händel, Pergolesi en Vivaldi inmiddels meer dan zat, hij wilde wat anders, meer passend bij de tijd, zo vond hij. Daar hoorden de tot dan toe overal gangbare libretti van Metastatio in zijn ogen evenmin bij. Het Franse repertoire, met Rameau en Lully in de hoofdrol, dát moest het nieuwe uitgangspunt worden. Rond 1760 had Durazzo een aantal artistiek belangrijke figuren voor zijn plan al enthousiast weten te maken, met vooraan de choreograaf Gasparo Angionlini, de decorontwerper Giovanni Maria Quaglio, de librettist Ranieri de' Calzabagi en.de componist Christoph Willibald von Gluck. Gezamenlijk hadden ze al getekend voor een stevig dramatisch geladen balletpantomime, in de sfeer van 'le goût des Anciens'. Dat was al bepaald meer dan een knipoog naar Frankrijk. In één opzicht was het geen nieuw geluid: de opera had zich, vanaf de tijd dat het genre werd ingeluid, er rond 1600 ijverig mee werd geëxperimenteerd, traditioneel toegelegd op het steeds weer opnieuw tot leven wekken van de klassieke Oudheid. Die stond in de belevingswereld van de achttiende-eeuwer in eerste instantie dan wel ver weg, maar met de recente opgravingen rond de ruïnes van Pompeii en Herculaneum, in de jaren 1730 en 1740, kwam daar verandering in, kwam dat al lang vervlogen tijdperk dichterbij, werd het meer tastbaar. Het was een van de oorzaken waardoor in artistiek opzicht een andere wind begon te waaien. In 1755 verscheen een belangrijk boek van de archeoloog en kunsthistoricus Johann Joachim Winckelmann: Gedancken über die Nachahmung der Griechischen Werke in der Mahlerey und Bildhauer-Kunst. Het was al snel na verschijnen zo populair dat het een jaar later tot tweede druk kwam. De rode draad daarin: de enige manier om grootheid te bereiken, zelfs onnavolgbaar te worden, was door in de voetstappen van de (Griekse) Klassieken te treden. In die opvatting vond Winckelmann veel medestanders, waaronder ook Gluck, die eveneens terug wilde naar de Oudheid, de opera seria wilde 'redden' door deze te ontdoen van in zijn ogen vreemde invloeden die al veel te lang de Italiaanse opera hadden besmet. Het moest volgens hem vooral gaan om 'eenvoud en kalme grandeur'. Het zou uit groeien tot een motto dat tevens de sleutel zou vormen tot een beter begrip van Glucks Orfeo ed Euridice. Het gesternte waaronder Glucks opera van start ging was uitgesproken gunstig. Zo was de librettist Calzabigi een groot kenner van het oeuvre van zijn collega Metastasio (hij had in de jaren 1750 een complete editie van diens werk verzorgd), maar was zich er tegelijkertijd van bewust dat diens stijl danig aangepast moest worden, en wel aan die van de 'moderne' Franse operastijl. Het is een van de belangrijke elementen zoals we die terugvinden in Glucks Orfeo met zijn diverse aria's, duetten, dansen en koren, in tegenstelling tot de uit Italië overgewaaide, opera seria met zijn strakke, overheersende model van afwisselend (onbegeleide) secco recitatieven en aria's. Een belangrijke rol binnen het team was ook weggelegd voor wat de leading voice zou kunnen worden genoemd: de Italiaanse castraatzanger Gaetano Guadagni, de 'prima uomo' in de opera's en oratoria van o.a. Händel. Hij werd bij uitstek geschikt geacht voor de rol van Orfeo, gezien de training die hij in Londen had ontvangen van de daar gevierde Shakespeare-acteur David Garrick, een groot voorstander van 'realistisch' acteren, in plaats van de bombast die op het toneel in de eerste helft van de achttiende eeuw overheerste. Samen met Angiolini's nieuwe, narratieve choreografie (mogelijk hierin beïnvloed door zijn Franse tijdgenoot Noverre) en de decors van Quaglio moest het team in staat worden geacht om een nieuwe standaard te zetten op het gebied van het muzikale drama. En zo geschiedde. Terug naar het begin: de countertenor in de rol van Orfeo, een keus die overwegend werd bepaald door de keus van toen: Guadagni, een castraatzanger in het mezzobereik. Vanuit historisch perspectief valt er dus weinig tegen in te brengen, waaraan nog kan worden toegevoegd dat Davies in deze productie een uitgesproken glansrol vervult. De versie is die van 1762, zoals die in Wenen in première ging. Evenwel met dit verschil dat dirigent David Bates de 'Dans van de Heilige Geesten' uit de Parijse versie van 1774 er toch in heeft opgenomen. Historisch weliswaar onjuist, maar in mijn beleving eerder een aanwinst dan een nadeel, al kunnen puristen er uiteraard anders over denken. Dit betreft een live-opname, wat gelet op de kwaliteit die het gehele ensemble als geheel uitstraalt (werkelijk geen noot verkeerd), nauwelijks voorstelbaar is. Voeg daarbij een muisstil publiek en het gebrek aan applaus en de conclusie ligt voor de hand dat het eerder een klinische studioproductie is dan een uitvoering die uitmunt in echte theatersfeer. Dan is echter buiten de waard gerekend, want die sfeer is er wel degelijk, al komt die uitsluitend voor rekening van de uitvoering zelf. Want die bruist van vitaliteit en vocale als orkestrale sprankeling. Ook qua expressie viert de intensiteit hoogtij, zijn er geen zwakke momenten te ontdekken en zijn de verhoudingen tussen furieus drama en pastorale tinten perfect gedoseerd. Sterk is ook het leiderschap van Bates, dat ruimte biedt aan het zo noodzakelijke 'meeademen' met de vocale solisten en het (grote) aandeel van het koor. Daarbij passend is zijn gedemonstreerde voorkeur voor het (gelukkig bescheiden gehouden) portamento en de soepele frasering. De geraffineerde versnellingen en vertragingen bepalen uiteraard mede het dramatische verloop. De opname is als om door een ringetje te halen, perfect in balans en in een fraai stereoperspectief. Vreemd genoeg is het een 'gewone' stereo-opname en niet, zoals meestal onder de paraplu van Pentatone, in surround. Dat had, zeker bezien vanuit de optiek van het muziektheater, nog een extra impuls gegeven, maar dat neemt niet weg dat eenieder met deze registratie dubbel en dwars tevreden kan zijn. Kortom, we hebben te maken met een ravissante productie. Geen wonder overigens met een producer als Jonathan Freeman-Attwood. En dat alles op slechts één cd, met een speelduur van maar liefst bijna 89 minuten! index |
|