![]() CD-recensie
© Aart van der Wal, februari 2010
|
||||||||||
Fauré: Pianokwartet nr. 1 in c, op. 15 - nr. 2 in g, op. 45. Trio Wanderer, Harmonia Mundi HMC 902032 • 63' •
Fauré begon aan zijn Eerste pianokwartet in 1876 (hij voltooide het pas in 1879), ongeveer een jaar voordat depressies een vast onderdeel van zijn leven gingen uitmaken. Misschien had hij er aanleg voor, maar enige ongelukkige liefdes hebben er zeker het een en ander aan bijgedragen. De liefdevolle verbintenis met Marianne Viardot, de dochter van de gevierde mezzosopraan Pauline Viardot, liep in 1877 op de klippen en zijn huwelijk met Marie Fremiet bracht hem geen geluk. In de jaren negentig vond hij warmte en geborgenheid in een buitenechtelijke relatie met Emma Bardac, die later met Debussy zou trouwen. Zij was het aan wie Fauré zijn in 1894 voltooide, prachtige liederencyclus La bonne chanson opdroeg. De bekende pianosuite Dolly componeerde hij voor Emma's dochter. Dat nam allemaal niet weg dat Fauré zich niet alleen verantwoordelijk voelde voor Marie Fremiet, maar zeker ook voor zijn beide zoons. Het gezin was afhankelijk van zijn inkomsten en dus moest Fauré tot het begin van de jaren negentig privélessen geven. Maar zijn composities dan? Tot het begin van de jaren zeventig draaide het in Parijs vrijwel uitsluitend om de Opéra. Voor de instrumentale muziek was er nauwelijks belangstelling. Dat vooral de partituren van kleinschalige werken niet van hand tot hand gingen mag enige verbazing wekken, want die waren nu juist ervoor bedoeld om niet alleen in de vele Parijse salons, maar ook in de huiskamer te worden uitgevoerd. Desondanks bleven solowerken en kamermuziek steken in de meer prestigieuze salons die van nature slechts een beperkte publieke actieradius hadden en vrijwel uitsluitend werden bezocht door muziekliefhebbers die nogal hoog op de maatschappelijke of adellijke ladder stonden. De Parijse toondichters hadden dat in zekere zin ook wel enigszins aan zichzelf te wijten, want zelfs met de inspanningen en financiële steun van een aantal welgestelde notabelen, waaronder de prinses van Polignac en de gravin Greffulhe, lukte het niet om de componisten, waaronder Fauré, van hun hokjesgeest te verlossen en de stap naar het grote podium te zetten. In 1871 leek daarin verandering te komen door de oprichting van de Société Nationale de Musique, een stichting onder voorzitterschap van Camille Saint-Saëns en Romain Bussine, die zich ten doel stelde om de verspreiding van de Franse muziek te bevorderen als een zo breed mogelijk opgezet forum te creëren en de daarvoor noodzakelijke, gunstige voorwaarden te scheppen. De oprichters waren niet de geringste in het Franse muziekleven: César Franck, Jules Massenet, Henri Duparc, Édouard Lalo, Vincent d'Indy en... Gabriel Fauré, die in 1874 werd benoemd tot secretaris. In een vraaggesprek met Le Petit Parisien in 1922 zei hij onder andere dat hij het zich vóór 1870 niet had kunnen voorstellen om een sonate of een kwartet te componeren, maar dat daarin verandering kwam toen de SNM was opgericht.
Fauré ging al jaren gebukt onder een forse dosis zelfkritiek, waardoor zijn grotere werken, zoals het sublieme Requiem, erg lang op zich lieten wachten. Hij begon aan de dodenmis in 1877, na het Eerste pianokwartet, maar het duurde bijna een kwarteeuw alvorens het echt áf was. Wat dat grotere werk betrof toonde hij zich later eigenlijk alleen nogal enthousiast over zijn uit 1898 stammende toneelmuziek Pelléas et Mélisande, waarvan hij zei dat dit paste bij zijn 'bescheiden talent'. De depressies en zijn niet al te positieve zelfbeeld bleven, ondanks het feit dat her en der de loftrompet over zijn werk werd uitgestoken. Zoals door de grote schrijver Marcel Proust, die naar eigen zeggen door Fauré's kamermuziek 'bedwelmd' raakte en hem bij het schrijven van zijn proza inspireerde. Maar Fauré's echte doorbraak kwam toch pas in 1896, na zijn benoeming tot eerste organist van de Parijse Église de Sainte-Marie-Madeleine, een bevoorrechte positie die Saint-Saëns ook had bekleed en die hij tot 1905 zou behouden. Niet minder prestigieus was in 1896 zijn benoeming tot compositieleraar aan het Parijse conservatorium, als opvolger van Jules Massenet (hij gaf les aan onder anderen Nadia Boulanger en Maurice Ravel), waar hij in 1905 Dubois opvolgde als directeur. In 1905 was Dubois gesneuveld in de 'affaire Ravel'. Het is merkwaardig dat ondanks Fauré's niet onaanzienlijke oeuvre in termen van kwaliteit en kwantiteit (hij schreef naast zes orkestwerken, kerkelijke en seculiere koormuziek, een opera (Pénélope), een 'tragédie-lyrique' (Prométhée) en ruim zestig pianostukken ook nog een honderdtal liederen en twintig kamermuziekwerken) zijn werk nog steeds een nogal ondergeschikte plaats op de 'wereldranglijst' inneemt. Nog merkwaardiger is het misschien wel dat zijn muziek nog steeds het stempel draagt van fondant en weekheid, een gebrek aan manlijke kracht, typische, dromerige salonmuziek uit de negentiende eeuw waarbij de dames en heren van stand bijna in zwijm vielen. Een etiket dat overigens ook de muziek van Chopin langdurig heeft achtervolgd. Natuurlijk kan alleen de muziek zelf per saldo iets aan dat verwrongen beeld veranderen, maar dan wel uitgevoerd op een manier die afrekent met dat achterhaalde, nogal suikerzoete beeld. Dat blijkt een kolfje naar de hand van het Trio Wanderer, bestaande uit de pianist Vincent Coq, de violist Jean-Marc Philips-Varjabédian en de cellist Raphaël Pidoux, dat in deze beide pianokwartetten wordt bijgestaan door de altviolist Antoine Tamestit Het repertoire van het Trio Wanderer mag best gevarieerd worden genoemd, met in het romantische domein werken van Arenski, Brahms, Chausson, Chopin, Dvorák, Fauré, Grieg, Hummel, Lalo, Liszt, Mendelssohn, Rachmaninov, Saint-Saëns, Schubert, Schumann, Smetana, Tsjaikovski en Weber. Dan zijn er de twintigste-eeuwse componisten Babadjanian, Bacri, Beyer, Bloch, Bridge, Casella, Copland, Ghédini, Hersant, Hindemith, Ives, Kaipainen, Malipiéro, (Bruno) Mantovani, Martinu, Messiaen, Ravel, Rorem, Sjostakovitsj, Schnittke, Turina en Vaughan Williams. Dat hier sprake is van een topensemble werd vorig jaar nog eens bevestigd vanuit een geheel andere bron, de jury van de Victoire de la Musique, de Franse onderscheiding die wordt uitgereikt aan het beste instrumentale ensemble van het jaar (hoewel: de prijs werd pas twee keer eerder uitgereikt, in 1997 en 2000). He Trio Wanderer met Tamestit op de altviool voelt zich in Fauré's twee pianokwartetten hoorbaar als een vis in het water. We mogen zelfs spreken van ronduit overrompelende vertolkingen, waarvan het melancholiek dromerige en diepzinnige karakter van de langzame delen (met die onvergelijkbaar mooie cellopartij van Pidoux in het Adagio van op. 15!) in imposant contrast staan met de weelderige openingsdelen en de flitsende finales. Het Scherzo van op. 45 hoor je zelden zo fabelachtig goed ritmisch uitgewerkt, met alle frases exact op hun plaats in deze ware dodemansrit. De opnamen werden oktober 2008 in de studio's van het Berlijnse Teldex gemaakt. Het is een dankbare opnamelocatie voor vele solisten en ensembles, want volgens degenen die het weten kunnen biedt het Teldex-complex een zeer prettige, 'meewerkende' akoestiek om in te werken. Dat komt in de meeste registraties, zoals die uit de luidsprekers komen, ook tot uiting. Deze nieuwe uitgave maakt daarop geen uitzondering. Een ware aanwinst derhalve. Een klein minpuntje: in zowel het cd-boekje als op de achterkant van het hoesje wordt het Tweede pianokwartet met op. 55 aangeduid. Dat moet natuurlijk op. 45 zijn. index | ||||||||||