CD-recensie
© Aart van der Wal, januari 2023 |
Wat de beide werken op dit nieuwe album verbindt is hun ‘geboortejaar' 1919. Ernest Bloch componeerde in dat jaar in New York zijn Suite voor altviool en piano. In de zomer van datzelfde jaar voltooide Edward Elgar in zijn cottage ‘Brinkwell' bij Fittleworth, in de heuvels van Sussex, het Celloconcert, tevens zijn laatste grote compositie. Het verhaal gaat dat hij nog in het ziekenhuis, waar zijn amandelen waren verwijderd, om pen en papier vroeg en de eerste maten ervan noteerde.
Het stuk valt - na een gemankeerde première - inmiddels niet meer weg te denken uit de celloliteratuur en behoort zonder enige twijfel tot een van de tien celloconcerten die wereldwijd het meest op de lessenaars staan, met dat van Dvorák, Haydn (2x), Saint-Saëns (2x), Schumann, Sjostakovitsj (2x) en - het wordt ten onrechte weleens vergeten - Tsjaikovski's Rococo-variaties. Weinigen zullen beweren dat Elgars Celloconcert zo populair is geworden dankzij zijn virtuoze inslag of zijn instrumentale schittering. Daar waren de omstandigheden waaronder het ontstond trouwens niet naar, door de deplorabele gezondheidstoestand van zijn vrouw Alice en hijzelf eveneens verre van gezond. Voeg daarbij de nog vers in het geheugen liggende verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog (hij kon het kanonnenvuur aan de andere kant van Het Kanaal horen) en zijn getaande reputatie als componist (zijn Tweede symfonie en de symfonische studie Fallstaf waren bepaald niet enthousiast ontvangen), zijn voortdurende geldzorgen en ook nog de depressies die hem plaagden, en zal het geen verwondering wekken dat het van een zonnig werk niet kwam. Dat het Celloconcert toch populair is geworden danken we vooral aan de toen best denkbare pleitbezorgster: Jacqueline du Pré, die in de jaren zestig het Celloconcert echt op de kaart zette. Eerst – en naar mijn mening het meest geslaagd - met dirigent John Barbirolli (1965) en later met chtgenoot Daniel Barenboim (1967). Het Celloconcert is doordesemd van diep gevoelde melancholie, wat volmaakt past bij de zo karakteristieke klankeigenschappen van het solo-instrument. Dat heeft de componist goed aangevoeld en ook de orkestpartij daarop afgestemd. Hij was er zelf in ieder geval tevreden over: ' A real large work and I think good and alive.' Wat niet wegnam dat de première op 27 oktober 1919, dus vrij kort na de voltooiing, uitliep op een regelrechte catastrofe: dirigent Albert Coates en het London Symphony Orchestra hadden voor het stuk onvoldoende repetitietijd uitgetrokken, mogelijk mede gevoed door regelrechte desinteresse (menigeen had zijn belangstelling voor Elgars romantisch getinte muziek inmiddels verloren). Elgar had, door de baton van Coates over te nemen, geprobeerd te redden wat er nog te redden viel, maar het mocht niet baten. Uit de van alle kanten loskomende kritieken bleek zonneklaar dat zowel critici als publiek onvoldoende oor hadden voor de diepere schoonheid die het werk wel degelijk herbergt, naast het intieme, nostalgische karakter ervan. Wie in het concerto vooral de 'strijd' ('concertare') zag tussen solist en orkest kwam evenwel bedrogen uit. De romantisch getinte 'tristesse' laten evenwel onverlet dat sprake is van een contrastrijk discours dat in alle vier delen een overweldigende indruk maakt. Wat doet het er dan nog toe dat de beoogde virtuositeit voornamelijk naar binnen is gericht? Ergo, wie slechts oppervlakkig luistert beseft waarschijnlijk niet dat het aan zowel solist als orkest alleen al in technisch opzicht wel degelijk hoge eisen stelt. Blochs Suite voor altviool en orkest is een door hemzelf gemaakte bewerking van zijn reeds genoemde Altvioolsonate. Hij behaalde met die sonate een eerste prijs tijdens het prestigieuze Berkshire Chamber Music Festival Concours. De eerste uitvoering van de orkestversie vond plaats op 5 november 1920 in Carnegie Hall, met Louis Bailly als de solist en het National Symphony Orchestra onder leiding van Artur Bodanzky. Het was ook Bailly die samen met de pianist Harold Bauer op 27 september 1919 tijdens het Pittsfield Festival de eerste officiële uitvoering had gegeven van de Altvioolsonate, precies een maand vóór de première van Elgars Celloconcert. Samen met de eveneens door Bloch gemaakte bewerking voor cello en piano verschenen de werken bij Schirmer in New York in druk. Anders dan misschien gedacht is de Suite niet geënt op joodse thema's (zoals dat wel het geval is met wat als de 'joodse cyclus' wordt aangeduid, waaronder Schelomo, de Israelische symfonie, de Drie Joodse Gedichten, de Rhapsodie Hebraique, de Psalmen 22, 114 en 137 en het Eerste strijkkwartet). In de Suite staat het oriëntaalse exotisme daarentegen op de voorgrond (met name die van het toenmalige Indië). De oorspronkelijk aan de vier delen gegeven titels (In the jungle, Grotesques, Nocturne en Land of the Sun) schrapte Bloch later weer. De algehele textuur van het werk roept reminsicenties op aan een componist die zich in het exotisme als geen ander thuisvoelde: Aleksandr Skrjabin. Daar hoort ook het veelvuldig gebruik van afwisselend dubbelzinnige harmonieën bij in een vloeiend gehouden tonaal landschap. Op de voorzijde van de cd-cover wordt vermeld dat het Elgars 'Viola Concerto' betreft, maar dat is een fikse sprong bezijden de waarheid. Elgar bewerkte zijn Celloconcert immers niet en hij schreef evenmin een 'Viola Concerto'. Dat deed Lionel Tertis, in 1929. Tertis was zelf altist en vond met zijn bewerking (die de instemming van de componist had) de weg naar een heus Altvioolconcert. Dat Elgar er geen problemen mee had komt doordat Tertis Elgars oorspronkelijke orkestratie ongemoeid had gelaten in de solopartij niet veel verder ging dan door bepaalde passage een octaaf hoger te transponeren omdat anders het middenregister (G- en D-snaar) van de altviool het zou afleggen tegen de orkestpartij. De première van deze versie vond plaats in het Londense Queen's Hall op 21 maart 1930 met Tertis als solist en Elgar als dirigent. Waarbij mag worden aangetekend dat deze uitvoering wel het publieke succes bracht dan de celloversie op 26 oktober 1919 moest ontberen. Het ligt qua vertolking voor de hand (als het al niet verleidelijk is) om het Celloconcert naar (over)sentimentele dreven te stuwen. Gelukkig niet de altist Timothy Ridout die, gewapend met een meer dan voortreffelijke techniek, het werk fraai gestileerd heeft aangepakt en zonder het expressivo in een waar tranendal te laten verzanden. De uitvoering is gehuld in een nobel getoonzette distantie: emotie en intensiteit worden niet met elkaar verward, wat een zowel innemende als verfrissende vertolking heeft opgeleverd. Het kameleontische karakter van Blochs Suite wordt door Ridout en het eveneens uitstekend op dreef zijnde ensemble raak getypeerd. De felheid wordt niet getemperd en de warme gloed die over het gehele werk ligt al evenmin. Ook hier is de intonatie vlekkeloos en wordt de expressie niet nodeloos aangezet, wat per saldo het affect nog indrukwekkender maakt. Interessant om te horen hoezeer deze Zwitserse componist, sterk leunend op de westerse en joodse tradities, het oosterse exotisme toch zoveel reliëf wist te geven en dat dit zo voortreffelijk wordt weerspiegeld in deze uitvoering (waarmee de uitstekende opname uiteraard ook zijn 'woordje' meespreekt). index |
|