CD-recensie
© Aart van der Wal, juli 2019 |
Op het Europees vasteland vestigde Sir Edward Elgar (1857-1934) zijn reputatie als vooraanstaand Brits componist vooral door zijn orkestwerken: de beide symfonieën, ouvertures, Cockaigne, Falstaff, Enigma, de Pomp and Circumstance marsen, op enige afstand gevolgd door de Serenade en het Introduction & Allegro voor strijkers. Op het vocale vlak is het The Dream of Gerontius, het oratorium dat niet alleen wordt beschouwd als het beste Britse werk in dit genre. Wat mij betreft kan hetzelfde worden gezegd van zijn Celloconcert (dat vooral bekend werd dankzij Jacqueline du Pré) en het Vioolconcert (iets minder bekend, maar evengoed een schitterend werk). Daar steekt qua populariteit Elgars kamermuziek nogal schril bij af. Zij is wel zeer geliefd bij het Engelse publiek en wordt door allerlei Engelse ensembles vaak en bovenal heel goed uitgevoerd, maar in de rest van Europa blijft het op dit vlak toch tobben. Zij het wel met de kanttekening (of zo u wilt verzachtende omstandigheid) dat het genre van de kamermuziek sowieso 'moeilijker' ligt dan de van nature grootschalige en meer spectaculaire orkestmuziek. Kamermuziek, het lied meegerekend, is typisch iets voor de fijnproevers, de connaisseurs, de kenners en liefhebbers. Zo was het ooit en zo is het ook gebleven. Beethovens Vijfde is overbekend, menige liefhebber kent het eerste deel bijkans uit het hoofd, maar wie fluit even achteloos het begin van het Strijkkwartet in a, op. 132? Of wie weet moeiteloos het aantal pianosonates met bijbehorende opusnummers op te sommen? Wie in de jaren vijftig bij de EMI-producer Walter Legge solliciteerde kreeg dat gelijk aan het begin van het gesprek al voorgeschoteld... Een donkere, menigmaal geagiteerde stemming, dat tekent de muziek die Elgar rond 1919 componeerde. Die hield niet alleen verband met de The Great War, maar ook met de ernstige ziekte (waaraan zij kort daarop zou bezwijken) van zijn hem zo dierbare Alice. Het geldt niet alleen voor het Strijkkwartet en het meer expansieve Pianokwintet, maar ook voor het Celloconcert (evenals het Strijkkwartet in de donkere toonsoort van e-klein genoteerd) dat in diezelfde periode ontstond. Wat overigens niet wil zeggen dat er geen oplichtende momenten daarin te vinden zouden zijn. Evenwicht, het blijkt altijd weer een belangrijke conceptuele factor in goede muziek. Het Brodsky Quartet heeft met dit ambitieuze programma een naam hoog te houden, want er was heel lang geleden dat kwartet met uitgerekend diezelfde naam aan wie de componist een werk had toegezegd. Eerst rond 1880 en later nog eens in 1907. Om vervolgens een deel van de schetsen toch maar doodleuk te gebruiken voor zijn Eerste symfonie en (het weinig geslaagde) The Music Makers, het Brodsky met lege handen achterlatend. Beethoven grossierde overigens in dergelijke loze toezeggingen; en hij was voorwaar de enige niet. De vertolkingen door het huidige Brodsky Quartet (Daniel Rowland*, Ian Belton, Paul Cassidy, Jacqueline Thomas) wordt in deze twee werken merendeels bepaald door de indrukwekkende combinatie van grote intensiteit en lyrische verfijning, twee belangrijke eigenschappen met als belangrijke bonus zeer contrastrijk spel opleveren. Maar ook dat zo typische idiomatische karakter van Elgars muziek wordt raak getroffen, met in het kwintet de leading voice van Martin Roscoe op een zeer klankrijke Steinway D. Het associatieve element in de zin van het wrange en het berustende is nooit ver weg in deze stuwende interpretaties, waar de gloed vanaf spat. En dit alles omlijst door vlekkeloze schoonheid en de daarbij passende warme opname. ________________________ index |
|