CD-recensie
© Aart van der Wal, november 2024 |
Dvorák componeerde de tien rond de lente van 1881 voltooide Legenden oorspronkelijk voor pianoduet, om ze vrij kort daarna te orkestreren op verzoek van zijn muziekuitgever Simrock die een herhaling zocht van het succes van de Slavische dansen. Dat succes haalde het evenwel niet bij dat van de dansen, waaraan sindsdien helaas weinig is veranderd, want wonderlijk genoeg maken de Legenden geen deel uit van het basisrepertoire van de meeste orkesten. En dan te bedenken dat ze werkelijk alles in zich hebben om het juist wel tot populariteit te brengen, want ook dit is muziek die met Dvoráks Boheemse idioom is verbonden, zoals onder meer blijkt uit het kleurrijke en folkloristisch getinte melos en de niet minder verbeeldingsvolle instrumentatie. De drie Slavische rapsodieën (1878) zijn weliswaar samengebracht onder één opusnummer, maar inhoudelijk thematisch hebben ze nauwelijks iets met elkaar iets gemeen, het rapsodisch karakter ervan uiteraard daargelaten. Ook deze rapsodieën mogen zich niet in een al te grote bekendheid verheugen, maar kleurig zijn ze wel degelijk, met niet mis te verstane invloeden van de de al even in de muziek van zijn thuisland gewortelde Bedrich Smetana (Dvorák zal tussen 1875 en 1877 ongetwijfeld de eerste uitvoering van diens Má vlast hebben gehoord) maar ook van de virtuoze Liszt die de rapsodie weliswaar niet heeft uitgevonden maar er wel een onuitwisbaar stempel op heeft gedrukt. Tomás Netopil is een uitstekende dirigent met Tsjechische wortels, eigenschappen die in deze opnamen helaas toch minder uitgesproken uit de verf komen. De oorzaak daarvan ligt zowel bij Netopil als bij de opnametechnici. Om bij de dirigent te beginnen: met name zijn interpretatie van de Legenden komt nogal flets uit de speakers, daarbij zeker niet geholpen door de opname die evenals in de daarop volgende rapsodieën te weinig definitie paart aan een gebrek aan transparantie. Alsof door vrij dikke vitrage heen wordt geluisterd. Maar interpretatief is Netopils karakterisering hier toch wel de echte flessenhals, want van deze zo pictorale Legenden kan zeker méér worden gemaakt, zoals o.a. Iván Fischer, Jakub Hrusa, Charles Mackerras en Rafael Kubelik al aantoonden. Of om nog verder terug te gaan: de gewéldige Karel Šejna met het zelfde orkest, zij het dat het een mono-opname van januari 1956 betreft, evenals dit nieuwe album opgenomen in de Dvorákzaal van het Rudolfinum in Praag (Ik bezit de door Supraphon uitgebrachte lp). Met merkwaardig genoeg daarbij de constatering dat die mono-opname een betere focussering en positionering van het orkestapparaat oplevert dan de diffuse Pentatone-registratie. De drie rapsodieën varen qua vertolking gelukkig beter, wat mogelijk kan worden verklaard door aanmerkelijk bredere opzet ervan, ieder deeltje met een tijdsduur van rond dertien minuten. De expansief aangezette melodielijnen spreken voor zich en daar heeft Netopil volop gebruik van gemaakt, maar hij slaagde er ook in om de typisch Tsjechische folklore een uitbundiger profiel mee te geven. Met de kwaliteit van de registratie blijft het helaas ook ditmaal behelpen, mogelijk ingegeven door de akoestisch blijkbaar lastig te temmen zaal, al zou je denken dat Pentatone daarmee zo langzamerhand toch meer dan voldoende ervaring heeft opgedaan. Enfin, het zij zo. index |
|