CD-recensie
© Aart van der Wal, juli 2016
|
Het Busch Trio lijkt een bekende naam, maar schijn bedriegt. Anders is het gesteld met het Busch Kwartet, een van de beroemdste ensembles in het domein van de kamermuziek. Opgericht in 1919 door de Duitse violist Adolf Busch concentreerde het kwartet zich met name op het klassieke en romantische repertoire. Een voorbeeld: wie op zoek is naar een van de beste vertolkingen van Beethovens late kwartetten (vanaf op. 127) kan nergens beter terecht dan bij dat Busch Quartet. Het (bijna) gelijknamige Busch Trio koos die naam uit respect voor hun illustere voorgangers, al betreft het dan een pianotrio en geen strijkkwartet. What's in a name, zegt u misschien maar die bewuste naamkeuze houdt wat mij betreft tevens in dat het Busch Trio zowel voor de eigen interpretaties de lat al bij voorbaat zeer hoog heeft gelegd als een grote belofte voor de toekomst vormt. Die naam verplicht, zoals groot talent verplicht tot grote prestaties, noblesse oblige! Uit het cd-boekje kan worden opgemaakt dat het Busch Trio grote plannen heeft met het kamermuzikale oeuvre van Antonín Dvořák , met de registratie van niet alleen de complete pianotrio's, maar ook van de pianokwartetten en -kwintetten. Wat de laatste betreft is uiteraard versterking nodig en die is gevonden in een ander eminent ensemble: het Artemis Quartet. Beide partijen zijn ervan overtuigd dat ze qua artistieke aanpak en speelstijl naadloos bij elkaar passen en aanvullen. We zullen het ongetwijfeld binnen afzienbare termijn gaan zien (of beter: gaan horen). Ze treden in ieder geval al enige tijd samen op. Van de op deze cd gespeelde twee pianotrio's is het 'Dumky' (of 'Dumka') misschien wel het bekendst geworden. Daarvan lijkt me eerder de bijnaam dan de muzikale inhoud de oorzaak, want hoe voortreffelijk op. 90 op zichzelf ook is, scoort op. 65 qua muzikale inventie en expansie echt niet minder (met dat héérlijke Allegretto grazioso dat moeiteloos in de herinnering blijft hangen). De dumka's die Dvořák in zijn op. 90 verwerkte zijn gestoeld op de gelijknamige Oekraïense volksdans, waarin veel wordt gestampvoet en waar de vrolijkheid vanaf druipt. Uitgelaten boeren en buitenlui zingen en dansen dat het een ware aard heeft, waarbij ze al even enthousiast instrumentaal worden begeleid. Maar zoals in zoveel muzikale folklore is er ook ruimte voor bezinning en voetjes op de plaats, wat ook onder de creatieve pen van Antonín Dvořák dichterlijk elegische interludes oplevert. Extra aandacht ook voor de virtuoos uitgewerkte cellopartij (die de componist had toegedacht aan de cellovirtuoos Hanus Wihan). Tijdens de première was Wihan van de partij, samen met de violist Ferdinand Lachner en met Dvořák zelf aan de piano. Wie had daar niet graag bij willen zijn? In het Pianotrio in f, op. 65 slaat Dvořák een voor zijn doen vernieuwende toon aan. Had zijn thuisland, het Tsjechische Bohemen, met zijn kostelijke melodieën en ritmen nog een overwegende rol gespeeld (denk in dit verband alleen maar aan zijn Moravische Duetten en zijn Slavische dansen), de vele compositie-opdrachten die hem vanuit het buitenland en dan met name uit Engeland werden toegeworpen, noopten hem tot een wat andere insteek, meer passend bij het Duits-Oostenrijks klassiek-romantische idioom. Daardoor kwam zijn muziek dichter bij die van zijn bewonderaar Johannes Brahms te staan. De nationalistische elementen in Dvořák s werken verdwenen weliswaar niet, maar kwamen wel op een lager pitje te staan (zij het met een aanhoudend warme vlam, dat wel), zoals ook blijkt uit zijn op. 65. Het is een stuk waarin Brahms' retorica vrijwel voortdurend aanwezig is, soms zelfs gekopieerd lijkt (met de nadruk op lijkt). Maar het Scherzo ademt weer onvervalst het folkloristisch getinte Bohemen. Wat te zeggen van het Busch Trio? Zij bieden Dvořák op zijn best, gepassioneerd, stevig in de dynamische uitwerking (een kolfje naar mijn hand in dit repertoire), de fraseringen om door een ringetje te halen en met een verfrissend energiek aplomb om u tegen te zeggen. Ik heb mijn favoriet, het Chung Trio (Decca) er maar voor opzij gezet. Het is wonderlijk dat men zo kan uitpakken zonder ook maar een zweem van transparantie in te leveren. We horen drie klanktovenaars in optima forma: de Nederlandse violist Mathieu van Bellen, de pianist Omri en zijn broer Ori Epstein als de niet minder stralende cellist (beide broers stammen uit Tel Aviv). Dat ze op oude strijkinstrumenten spelen is voor sommigen mogelijk een extra aanbeveling. 'Voor de statistiek' vermeld ik dat de viool een heuse Guadagnini uit 1783 is (die eens behoorde tot de collectie van Adolf Busch!), de cello een Ceruti uit 1815. Deze muzikaal volkomen gerijpte twintigers zullen nog heel vaak van zich laten horen, onder meer tijdens het aanstaande Grachtenfestival (vorig jaar sleepte Van Bellen daar nog de hoofdprijs in de wacht). Koester deze fraai opgenomen cd en let goed op de volgende! index |
|