CD-recensie

 

© Aart van der Wal, februari 2010

 

 

Dvorák: Requiem in bes, op. 89.

Lisa Milne (sopraan), Karen Cargill (mezzosopraan), Peter Auty (tenor), Peter Rose (bas), London Philharmonic Choir, London Philharmonic Orchestra o.l.v. Neeme Järvi.

LPO 0042 • 45' + 40' • (2 cd's)

Live-opname, Royal Festival Hall, Londen,
7 februari 2009


Antonín Dvorák (1841-1904) schreef zijn Requiem niet voor de kerk maar voor de concertzaal. Dat blijkt tenminste uit de keurige opdeling in twee afzonderlijke delen, teneinde een pauze in te lassen. Dvorák begon met de eerste schetsen op Nieuwjaarsdag 1890, maar het werk werd althans deels onderbroken door zijn reizen naar onder andere Moskou, Sint-Petersburg (maart) en Londen(april). In ieder geval blijkt uit het manuscript dat hijop doorreis naar Engeland nog aan zijn Requiem heeft gewerkt; in het Lacrimosa staat dat expliciet vermeld: 'geschreven in Keulen'. In mei was Dvorák weer terug in Bohemen, waar hij het werk stevig ter hand nam. Zozeer zelfs dat hij in de zomer de schetsen had afgerond en aan de volledige partituur kon beginnen. Op 31 oktober kon hij de dubbele maatstreep trekken, al zou er nog een groot aantal correcties volgen.

Dvorák componeerde zijn Requiem in opdracht van het Birmingham Festival in 1891. Er was haast geboden, de voorbereidingen konden niet te lang op zich laten wachten. De Engelse muziekuitgever Novello had de vocale partijen al gedrukt zonder rekening te houden met de nog door de componist aangebrachte wijzigingen. Die kwamen dus eenvoudigweg te laat, hetgeen de muziekwereld lange tijd heeft moeten bezuren. Het copyright berustte nu eenmaal bij Novello, die niet van plan was om een geheel nieuwe editie op basis van de laatste stand van zaken te drukken. En dus duurde het tot 1961 alvorens het auteursrecht was verlopen en dan eindelijk in Praag een complete, nieuwe uitgave van het werk, maar nu met inbegrip van Dvoráks laatste wijzigingen, kon verschijnen.

Dvorák dirigeerde zelf de première tijdens het festival in Birmingham, op 9 oktober 1891, met enorm succes. Al spoedig volgden uitvoeringen elders in Engeland onder leiding van grote dirigenten als Sir Charles Hallé en Sir Joseph Barnby (die een overweldigende uitvoering in een volgepakte Royal Albert Hall leidde). Dan waren er de door Dvorák gedirigeerde uitvoeringen in het Moravische Olomouc (Olmütz) en Kromeriz en dirigeerde Adolf Cech de eerste uitvoering in Praag. Dvorák leidde de Amerikaanse première op 30 november in Boston.

Het lijkt er sterk op dat Dvorák het Requiem van Verdi heeft gekend, want evenals de Italiaanse grootmeester van de opera combineerde Dvorák het Requiem aeternam met het Kyrie, waardoor een fijn afgewogen geheel ontstaat. Daarnaast herinneren de drukke toonladderfiguren in Dvorák's Confutatis aan die in Verdi's Dies irae, dat Verdi overigens in tegenstelling tot Dvorák heeft doorgecomponeerd. De raakvlakken tussen beide werken zijn dus zeer beperkt, wat nog eens uitdrukkelijk wordt bevestigd door Dvoráks keuze voor het traditionele orkestapparaat (maar met cor anglais!) dat alleen wordt uitgebreid met twee trompetten (die nauwelijks meedoen: alleen in het Tuba mirum spelen ze een wezenlijke rol) en het orgel. Vergeleken met Verdi's extravaganza op dit gebied mag de orkestbezetting van Dvoráks Requiem als zeer bescheiden worden opgevat. Zijn schildering van Het Laatste Oordeel is effectief, maar van een hellevaart zoals bij Verdi en later bij Berlioz is geen sprake. Dvoráks sterkste troeven zijn - evenals in het tien jaar gecomponeerde Stabat Mater - de fraaiste transformaties die uit soms karige motieven ontstaan (dat begint al in de eerste maten van het Requiem aeternam). Soms wordt een thema meerdere malen geëxposeerd, niet als pure herhaling, maar in de vorm van expansie. Wat ook sterk opvalt is het chromatische karakter van het werk, met passages die tien van de twaalf tonen binnen het octaaf omvatten. Het is nog een zeer grote stap naar het twaalftoonssysteem van Arnold Schönberg, Wat zou Anton Bruckner hier trouwens van mee hebben gekregen? Hij voltooide het Adagio van de Negende symfonie op 30 november 1894, met daarin voor het eerst die wringende harmonieën, opgebouwd uit alle twaalf tonen binnen het octaaf. Soms voert onze fantasie ons te ver, maar soms zien we ineens de dwarsverbanden.

Uitvoering

Er is een opname in de catalogus waaraan iedere nieuwkomer gemeten mag worden: de DG-uitgave van eind jaren vijftig met Karel Ancerl, het Tsjechisch Filharmonisch Orkest en Koor, en Stader, Wagner, Haefliger en Borg. Niet alleen is hier sprake van superieure zangtechniek (zowel van de solisten als van het koor), maar het is ook nog een verzengende vertolking die echt onder de huid gaat en waarvan ik nooit gemakkelijk los kan komen. En dan is er die legendarische Decca-opname onder István Kertész, die bij zijn eerste verschijning eind jaren zestig als een bom insloeg. Eveneens met een ware sterbezetting (Lorengar, Komlóssy, Ilosfalvy, Krause, Ambrosian Singers en London Symphony Orchestra). Dan is er nog de Supraphon-opname met dirigent Wolfgang Sawallisch uit het midden van de jaren tachtig die op papier zeer hoge ogen gooit (evenals bij Ancerl wederom met het Tsjechisch Filharmonisch Orkest en Koor, maar met andere solisten: Fassbaender, Benacková, Rootering, Matl en Moser). Niet alleen de opname valt wat tegen, maar de solisten missen de vereiste homogeniteit door een tekortschietende ensembletechniek. Bovendien heeft Sawallisch in het tweede deel minder greep op het geheel dan zijn grote voorgangers Ancerl en Kertész.

En dan de nieuwste onder Neeme Järvi? De beide dames zingen beter dan de beide heren (de tenor Peter Auty neigt herhaaldelijk naar het larmoyante en de bas Peter Rose biedt te weinig draaggewicht), al steken ze gevieren behoorlijk boven de middelmaat uit. Misschien nog belangrijker: ze maken echt deel uit van het geheel en dat is nu juist een van de portees van dit grootse werk. Koor en orkest presteren uitstekend, al ligt de nadruk sterker op discipline dan op de gloed die j hun Tsjechische collegae onnavolgbaar (?) in hun vertolkingen wisten te leggen. Neeme Järvi houdt zijn kruit zo lang mogelijk droog, hij bouwt de spanning heel mooi op, besteedt veel aandacht aan de dynamische verhoudingen en maakt het beste van de soms lastige fraseringen (Recordare). Een van zijn sterke punten is ook dat hij duidelijk zijn stempel drukt op het ensemblespel en die lijn van het begin tot het eind volhoudt, maar met alle souplesse die een werk als dit vraagt. Het begin van het Tuba mirum heeft behoorlijk ruwe kanten, waar de live-opname overigens mede debet aan is. Ik leg niet weer uit wat ik precies van de akoestische eigenschappen van de Royal Festival Hall vind en volsta met de opmerking dat de zaal niet 'vriendelijk' is, en zeker niet voor koor, solisten en orkest. Vaak moeten opnameteams daar met allerhande elektronische trucendozen aan de slag om er per saldo nog iets bruikbaars van te kunnen maken. Hoe het ook zij, de opname is - de omstandigheden daar in aanmerking genomen - best wel geslaagd. Ik hoor tenminste wat ik horen wil en de luide passages blijven redelijk goed overeind. Meer body was wenselijk geweest, maar dat lijkt in de RFH steeds weer een brug te ver te zijn (u merkt dat door het volume op te draaien: het wordt dan alleen maar luider).


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links