CD-recensie
© Aart van der Wal, september 2005 (met bijdrage van Jan de Kruijff)
|
Dvořák : Celloconcert in b, op. 104. Jean-Guihen Queyras (cello), Prague Philharmonia o.l.v. Jirí Belohlávek. Dvořák : Pianotrio nr. 4 in e, op. 90 (Dumky). Isabelle Faust (viool), Jean-Guihen Queyras (cello), Alexander Melnikov (piano). Harmonia Mundi HMC 801867 • 70' • (sacd) Er kan geen enkele twijfel over bestaan: de in Montreal geboren Jean-Guihen Queyras is een gróót cellist die zijn sporen in het muziekbedrijf inmiddels ruim heeft verdiend en ook de 'moderne' muziek een warm hart toedraagt. Hij was de solocellist van het door Pierre Boulez geleide Ensemble Intercontemporain met wie hij voor DG het Celloconcert van Ligeti opnam. Queyras sleepte met die opname diverse prijzen in de wacht. De Britse pers was laaiend enthousiast over zijn visie op de cellosuites van Britten, terwijl Franse critici hem beloonden met de Diapason d'Or voor zijn sprankelende en diepgravende solovertolkingen van werken van Veress, Kurtág en Kodály. Beide uitgaven verschenen inmiddels bij Harmonia Mundi. Kortom, Queyras is een solist om rekening mee te houden. Een stuk hout dat van boven krijst en van onder bromt. Zo beschreef Antonín Dvořák de cello, een instrument waarvoor hij niettemin een prachtig, groot opgezet en heel gepassioneerd soloconcert schreef. Het werk geïnspireerd door de liefde voor een stervende vrouw, maar er schuilen ook wortels in Broadway-musicals. In zijn genre domineert het werk zelfs het repertoire, al heeft het bovenal behoefte aan een meer dan levensgrote solist en een evenwichtig deelgenootschap van het orkest. Achtergronden Gecomponeerd gedurende de laatste winter van Dvořák s verblijf in de Verenigde Staten ontsproot het celloconcert in b-klein aan de kwelling van het verlangen naar Bohemen en de wetenschap dat zijn schoonzuster en eerste onbeantwoorde liefde Josefina Kaunicova stervende was. Hij begon 8 november 1894 aan het eerste deel en op Nieuwjaarsdag 1895 was het werk af, hoewel de coda van het laatste deel na zijn terugkeer in Bohemen werd herschreven. Met een extra zestig maten dient het als een muzikale herinnering aan Josefina door haar lievelingslied Laat me alleen uit zijn 4 Liederen op. 82 erin te verwerken. Dvořák had al dertig jaar eerder een celloconcert geschreven, maar dat bleef ongeorkestreerd . Waarschijnlijk was hij onzeker hoe de cello zich als solo instrument zou houden geconfronteerd met een groot romantisch orkest. Het was Victor Herbert, een collega componist die vooral bekendheid genoot als schrijver van Broadway musicals als The Enchantress met de populaire song 'I want to be a prima donna', die duidelijk de lyrische mogelijkheden van een grootschalig werk aantoonde met zijn Tweede celloconcert dat op 10 maart 1894 in New York zijn première beleefde. Ironisch genoeg is Dvořák s celloconcert - hoewel doortrokken van heimwee naar Bohemen - vooral te danken aan de door een Amerikaan geleverde inspiratie. Ook besloot Dvořák om zich niet aan de traditie te onderwerpen door geen cadens te schrijven voor het derde deel, al bedacht de solist aan wie het werk werd opgedragen - Hanus Wihan - er toen zelf een. Hij herzag sommige passages die hij aan de toch al lastige cellopartij toevoegde. Dvořák was niet gesteld op deze "verbeteringen" en schreef aan zijn uitgever: "Ik sta erop dat mijn werk wordt uitgegeven zoals het is geschreven. Ik sta het alleen aan u af als u belooft dat u niemand anders in de gelegenheid stelt om er veranderingen in aan te brengen, ook niet door vriend Wihan ". En dus ook niet de cadens die Wihan toevoegde aan het laatste deel. De finale eindigt geleidelijk, als een zucht, met herinneringen aan het eerste en tweede deel. De slotmaten worden door het orkest voor zijn rekening genomen en het geheel eindigt in een stormachtige stemming. Dat was mijn idee en ik wijk daar niet van af." Niet alleen stormachtig en gepassioneerd, want het concert vloeit bijkans ook over van frisheid, spontaniteit en rijke melodiek. Gegeven de onbedreigde positie die het momenteel in het gangbare concertrepertoire inneemt, valt moeilijk te geloven dat het pas ruim honderd jaar geleden werd geschreven. De première vond plaats in Londens Queen's Hall, 19 maart 1896 niet met Hanus Wihan, doch met Leo Stern als solist. Even verrassend zijn de gemengde reacties die het werk opriep. Zo schreef Robert Hirschfeld in de Wiener Abendpost: "Dvořák s muziek bezit geen diepte Alles vliegt hem te makkelijk aan In de muziekgeschiedenis van zijn volk zal zijn werk grote weerklank vinden, maar in de wereldgeschiedenis van de grote kunst is een enkele regel - maar dan wel met ere - voldoende." Aan dergelijke misvattingen lag een gebrek aan herkenning van de 'innerlijke structuur' van Dvořák s muziek ten grondslag. Dvořák s hoogst romantische en expressieve orkestratie geeft alle ruimte aan het koper, waarbij de hoorns belangrijk thematisch materiaal voor hun rekening nemen; in de climaxen zorgen de trompetten voor briljante fanfares. Belangrijker nog is dat het werk is gezegend met verrassend rijke melodieën die het werk zeer geliefd hebben gemaakt bij zowel de vertolkers als het publiek. Toen Brahms het concert tegen het eind van zijn leven hoorde, was hij enorm onder de indruk en bezwoer dat hij ook een celloconcert zou hebben geschreven als hij zich de potentiële mogelijkheden had gerealiseerd. Noblesse oblige Terwijl het zeker wel virtuoos is geschreven, is Dvořák s celloconcert bepaald geen werk vol technisch wapengekletter; oppervlakkige showeffecten ontbreken. Maar tegenwoordig is virtuositeit niets bijzonders meer - het legaat van geïnspireerd onderwijs aan grote talenten. Binnen het eigenlijk ongelooflijk uitgebreide domein van zo'n zeventig opnamen wordt de vereiste technische beheersing daarom ook als vanzelfsprekend aangenomen. Waar het vooral om gaat is de grote expressieve armslag binnen dit concert en is het de grootste uitdaging om die uit te buiten binnen de contouren van om een over de hele linie overtuigende uitvoering, waarbij de innerlijke logica van de structuur geen geweld wordt aangedaan. Enig rubato is best acceptabel, maar opgelegde tempowijzigingen waardoor de muziek niet logisch stroomt, zijn uit den boze. Ze storen het muzikale discours, de dialoog en klinken algauw gemaniëreerd en eigenzinnig. Een nieuwe loot aan de almaar voller worden stam: Jean-Guihen Queyras Met de uitvoering van Dvořák s Celloconcert waagt de gevierde cellist zich op het romantische vlak en dat doet hij in een woord formidabel. Technisch meesterschap is een, maar een gloedvol betoog dat in al zijn geledingen voortdurend standhoudt is weer van een geheel andere orde. Queyras demonstreert verfijning zonder overdreven rubati en portamenti, en de diepgaande beschouwing van Dvořák s expressieve exploraties gaat hand in hand met de meer heroïsche contouren. De hoekdelen kenmerken zich door een volbloedige romantische aanpak waarvan in de kern de vele subtiliteiten uiteindelijk toch bepalend zijn. Het is een bijna majesteitelijk parcours dat hier wordt afgelegd, waarin ook voor de gewenste felheid en schittering voldoende plaats wordt ingeruimd. De intellectuele greep op de soms weerbarstige materie openbaart zich niet alleen in de met zorg gekozen fraseringen, maar ook in de lange adem die door deze muziek stroomt. Queyras doet niet onder voor de topklasse, vertegenwoordigd door Casals (Dutton) en Rostropovitsj (DG). Waar Queyras zijn expressieve mogelijkheden ten volle benut en tot grote resultaten komt, is Belohlávek de kapelmeester die meer op de winkel past. Evenals in Mozarts Haffner en Linzer symfonieën is de orkestrale aanpak niet verfijnd en klinken de forti eerder luidruchtig dan krachtig. Het zo typisch folkloristische element in deze muziek is de Tsjechen op het lijf geschreven, maar het Bohemen van weleer had best wel enige kruidiger accenten verdient. De plooien van vooral de strijkerspartijen worden soms te gecultiveerd weggestreken. Een zelfde beeld zien we overigens ook in zijn vorige opname van het celloconcert, toen met de celliste Michaela Fukacova en het Praags Symfonieorkest (Sinf Pan 810.706-2). Er is wel sprake van een romantisch concept maar hierin miste ik toch bovenal de orkestrale grandeur en snedige articulatie die bij Szell (met Fournier, op DG) en Previn (met Schiff, op Philips) in zo goede handen waren. Ook Karajan (met Rostropovitsj, op DG) fraseerde nogal gladjes, maar zijn afwerking van de details laat de meeste concurrenten achter zich, met de Berliner Philharmoniker bovendien in topvorm. De in het Praagse Rudolfinum gemaakte opname klinkt breed en sonoor, met machtig koper, maar de lage strijkers hadden best wat scherper geprofileerd mogen zijn, terwijl de fluiten naar mijn smaak te pregnant klinken, wat vooral in het openingsdeel aan hun belangrijke lyrische rol afbreuk doet. Ook is er weer sprake van het in vrijwel alle opnamen voorkomende euvel dat de cello té groot wordt afgebeeld ten opzichte van het orkest. Dumky Trio We hadden al zeer fraaie vertolkingen door het Florestan Trio (Hyperion), het Barcelona Trio (eveneens Harmonia Mundi), het Borodin Trio (Chandos), ons eigen Devich Trio (Fineline) en - iets minder geslaagd - het Beaux Arts Trio (Philips) en dan is daar nu het ad hoc ensemble dat zich gelijk maar aan de top nestelt. Met overdonderende grandeur en tot in de kleinste finesse uitgewerkt worden de sterk wisselende stemmingen in deze zes dumka's in het best denkbare licht gezet. Van onstuimig of koppig en taai, met indringend gepunteerde streken en de pianopartij als een ware rots in de branding, naar rijpe verfijning in een wolk van Slavische melancholie, van spectaculair vuurwerk in flitsende akkoorden naar ingetogen, maar bezielde melodielijnen die van groot engagement getuigen. Voeg dan daarbij dat de opname (Teldec studio in Berlijn) een waar juweel is en u zult begrijpen dat deze nieuwe opname bovenaan mijn voorkeurslijstje staat. index |