CD-recensie
© Aart van der Wal, oktober 2024 |
De laatste maître de musique die in de zeventiende eeuw aan de Notre-Dame verbonden was, is in onze beleving ongetwijfeld de meest bekende of zo u wilt meest markante: André Campra (1660-1744). Hij kreeg zijn muzikale vorming aan de koorschool van de kathedraal van Saint-Saveur in Aix-en-Provence en bekleedde zijn eerste functies als maître de musique in verschillende kathedralen in het zuiden van Frankrijk (Toulon, Arles, Toulouse), voordat hij op 21 juni 1694 Jean Mignon opvolgde als hoofd van de maîtrise van de Parijse Notre-Dame. Maar eenmaal gevestigd in Parijs werd hij toch vooral aangetrokken door wat zich in de opéra afspeelde, wat hem al spoedig inspireerde tot zijn eerste opera, L'Europe galante, die in 1697 bij de Académie Royale de Musique in première ging en tot een daverend succes en bijgevolg een groot aantal opvoeringen leidde. Onverenigbaar Maar in 1723 wachtte hem een nieuwe uitdaging: de positie van de aan de Chapelle Royale verbonden sous-maître (er waren er in totaal vier). Hij bleef dat tot zijn dood in 1744, meer dan dertig grand motets nalatend. Verschillende hypothesen Zoals het Domine Jesu Christe uit het Requiem aantoont, volgt het oratorium de Romeinse liturgie in plaats van de ritus van de Gallicaanse kerk, die vooral werd gebruikt in de kathedralen in het noordelijk deel van Frankrijk en dan met name de Notre-Dame. De suggestie van Maurice Barthélem, auteur van André Campra 1660-1674, étude biographique et musicologique, dat het Requiem mogelijk werd gecomponeerd voor een herdenkingsdienst op 23 november 1695 in de Notre-Dame naar aanleiding van het overlijden van aartsbisschop François de Harlay de Champvallon, vier maanden eerder, lijkt daarom geen stand te houden. Dan is er de Chapelle Royale, waar Campra vanaf 1723 sous-maître was, soms voorgesteld als de meest waarschijnlijke omgeving voor de creatie van het werk, maar dit kan worden uitgesloten: hoewel de liturgie van de Chapelle inderdaad de Romeinse ritus volgde, sloot de ceremonie, althans in deze periode, Missen voor de Doden ‘en musique' en ‘en symphonie' al bij voorbaat uit. We moeten daarom naar andere hypothesen kijken, waarvan die in de gloednieuwe editie van het Requiem onder redactie van Louis Castelain (Versailles 2024) het meest overtuigend lijkt. Hoewel we het ontstaan ervan aan het einde van de periode van de componist in Toulouse – hij verliet de plaatselijke kathedraal in 1694 – niet volledig kunnen uitsluiten, blijft het spoor naar Parijs het meest plausibel, en nog preciezer de periode na zijn ontslag door het kapittel van de Notre-Dame. Tussen 1700 en 1722 had hij geen enkele vaste aanstelling bij een religieuze instelling, maar wel werkte hij regelmatig samen met de jezuïeten. Deze geloofsgemeenschap, die over het algemeen de Romeinse ritus volgde, gebruikte in he ceremoniële diensten bij voorkeur muzikale krachten zoals we die we ook aantreffen in Campra's Messe des morts: een groep solisten gedomineerd door de lagere stemmen, een vijfstemmig koor en een vierstemmig orkest (strijkers en fluiten) ‘à la française', een bezetting die doet denken aan die veelal toegepast door Marc-Antoine Charpentier (1643-1704) in de werken die hij tussen 1688 en 1698 voor dezelfde jezuïeten schreef. Maar ook andere Parijse religieuze instituten deden graag een beroep op de creatieve diensten van Campra, wiens reputatie in de hoofdstad destijds stevig gevestigd was. Tussen 1700 en 1721 beschrijft de Mercure galant zes ‘buitengewone' plechtigheden waaraan Campra op uitnodiging van verschillende kerkelijke beschermheren deelnam. De eerste hiervan is zeker intrigerend. Op 13 maart 1700 werd in de Église des Mathurins, gelegen aan wat nu de rue de Cluny is, een uitvaartdienst gehouden ter nagedachtenis aan Louis Boucherat, kanselier van Frankrijk, die op 2 september 1699 was overleden. In de Mercure galant van maart 1700 (blz. 188-190) valt hierover het volgende te lezen:
Het is waarschijnlijk dat Campra, die nog een paar maanden te dienen had in zijn functie bij de Notre-Dame – hij werd in november 1700 vervangen door Jean-François Lallouette – een Dodenmis van eigen hand dirigeerde. Zoals de meeste geestelijke orden, ondanks alle recente spanningen tussen Parijs en Rome, gebruikten de Mathurins over het algemeen de door Rome gesanctioneerde liturgische boeken. De kerken die de andere vijf door Mercure aangeduide vieringen in ere hielden en waarbij Campra betrokken was – feestelijke gebeurtenissen die traditioneel werden gevierd met een Te Deum – behoorden eveneens tot de congregaties (Theatijnen, Oratorianen, Jezuïeten en Ongeschoeide Augustijnen) die voornamelijk de Romeinse ritus volgden. Grote bekendheid Campra's Requiem lijkt niet te zijn uitgevoerd door het Concert Spirituel, een instelling die in 1725 in Parijs werd opgericht, in tegenstelling tot Gilles' Requiem, dat daar tot in de jaren 1770 in hoog aanzien stond en meerdere malen op de lessenaars verscheen. Anderzijds genoot Campra's Requiem een grote reputatie in de geboortestreek van de componist, en meer in het algemeen in het zuidoostelijke deel van Frankrijk. Bewijzen daarvan gaan terug naar de tweede helft van de achttiende eeuw, een periode waarin de regionale pers zich sterk ontwikkelde en daardoor een ware schat aan informatie biedt over het muzikale leven in de provincies in de laatste dagen van het Ancien Régime. Koorschool Tijdens het Grand Siècle, hoewel de Musique de la Chapelle du Roi op de meeste aandacht mocht rekenen, vormde de koorschool van de Notre-Dame, de grootste in de hoofdstad, met zijn twaalf koorknapen, aangevuld met ongeveer twintig koorzangers (chantres), een rijke bron van muzikaal talent, waaruit de koning naar believen menige musicus voor zijn eigen diensten haalde. Ondanks het conservatisme van het kapittel en de traditionele strengheid van de kanunniken, bleef de maîtrise van de Notre-Dame – dankzij de middelen waarover kon worden beschikt, zijn positie en zijn autoriteit binnen de kerkelijke hiërarchie – de voornaamste religieuze muziekinstelling in het koninkrijk en tevens het epicentrum van de kerkmuziek, zich bewegend tussen traditie en vernieuwing. Belangrijke periode Op 20 oktober 1622 bevestigde paus Gregorius XV in zijn Universi orbis de verheffing van het bisdom Parijs, dat tot dan toe ondergeschikt was aan het aartsbisdom Sens, tot de status van aartsbisdom, waaraan de bisdommen Chartres, Orléans en Meaux werden toegevoegd als suffraganen. Dat besluit, sterk aangemoedigd door Lodewijk XIII, maakte Parijs vrijwel op slag het belangrijkste politieke, economische en religieuze centrum dat het geleidelijk aan ook was geworden. Daarnaast was deze stap bedoeld om gezag en prestige van de Notre-Dame te verankeren binnen de spirituele en politieke invloedssferen van de vroege Bourbonse vorsten. Deze belangrijke gebeurtenis ging gepaard met de heropleving van neo-Gallicaanse theorieën die beweerden dat de koning, als hoofd van de Kerk van Frankrijk, een zekere onafhankelijkheid van Rome toekwam. Regerend door goddelijk recht, zou de monarch alleen onderworpen hoeven te zijn aan het goddelijk gezag, daarbij uitsluitend de morele autoriteit van de paus erkennend, die - niet toevallig - tevens de status van (wereldlijke) prins had. Gezien haar positie in de kerkelijke hiërarchie en haar band met de monarchie, vervulde de Notre-Dame daarin een essentiële rol, die haar hoogtepunt bereikte aan het einde van het Grand Siècle. Het was vooral het kapittel van de Notre-Dame dat menige liturgische hervorming introduceerde, hoewel deze slechts deels afweek van wat Rome dicteerde. Maar ook de tot dan geldende praktijken werd nieuw leven ingeblazen, specifiek bedoeld voor de bisdommen en de Kerk van Frankrijk. Het was aan het kapittel om de drijvende kracht te worden achter deze Gallicaanse heropleving, maar ook om het prestige van de kathedraal en haar invloed op de bisdommen van het rijk te bevestigen. Heiligdom Hervormingen Klinkende stemmen Fenomenaal ___________________ index |
|