CD-recensie

 

© Aart van der Wal, oktober 2024

André Campra - Messe de Requiem & Les Maîtres de Notre-Dame de Paris

Campra: Messe de Requiem

Cosset: Missa sex vocum 'Domine salvum fac regem'

Veillot: Ave verum corpus - Domine salvum fac regem

Robert: Christe redemptor omnium - Templi sacratas - Tristis est anima mea

Klik hier voor het inhoudsoverzicht

Ensemble Correspondances o.l.v. Sébastien Daucé
Harmonia Mundi HMM 902679 • 70' •
Opname: jan. 2024, Église Notre-Dame-du-Liban, Parijs

 

De laatste maître de musique die in de zeventiende eeuw aan de Notre-Dame verbonden was, is in onze beleving ongetwijfeld de meest bekende of zo u wilt meest markante: André Campra (1660-1744). Hij kreeg zijn muzikale vorming aan de koorschool van de kathedraal van Saint-Saveur in Aix-en-Provence en bekleedde zijn eerste functies als maître de musique in verschillende kathedralen in het zuiden van Frankrijk (Toulon, Arles, Toulouse), voordat hij op 21 juni 1694 Jean Mignon opvolgde als hoofd van de maîtrise van de Parijse Notre-Dame. Maar eenmaal gevestigd in Parijs werd hij toch vooral aangetrokken door wat zich in de opéra afspeelde, wat hem al spoedig inspireerde tot zijn eerste opera, L'Europe galante, die in 1697 bij de Académie Royale de Musique in première ging en tot een daverend succes en bijgevolg een groot aantal opvoeringen leidde.

Onverenigbaar
Maar dat had wel een keerzijde: de kanunniken van de Notre-Dame vonden die voor Campra zo onweerstaanbare aantrekkingskracht tot het operahuis onverenigbaar met de waardigheid van zijn taken binnen de muren van de kathedraal, wat tot gevolg had dat hij in november 1700 het veld moest ruimen. Desondanks bleef hij zich sterk verbonden voelen met de vele religieuze geloofsgemeenschappen die de hoofdstad rijk was. Ze veleenden hem menige compositieopdracht, met name die van de jezuïeten, die hij graag aanvaardde.

Maar in 1723 wachtte hem een nieuwe uitdaging: de positie van de aan de Chapelle Royale verbonden sous-maître (er waren er in totaal vier). Hij bleef dat tot zijn dood in 1744, meer dan dertig grand motets nalatend.

Verschillende hypothesen
Campra componeerde speciaal voor de Notre-Dame een vijfstemmige polyfone mis: Ad majorem Dei gloriam, gepubliceerd in 1699. In datzelfde jaar droeg hij zijn tweede boek met petits motets (Motets à I, II et III voix et instruments avec la basse continue) op aan kardinaal de Noailles, de aartsbisschop van Parijs; het eerste motet, met dezelfde naam, had Campra al in 1695 opgedragen aan Charles de la Grange-Trianon, kanunnik van de Notre-Dame. Maar zijn beroemdste religieuze werk blijft toch de Messe des morts (of Messe de Requiem). Hoewel de omstandigheden rond het werk onduidelijk zijn en wellicht zullen blijven, bestaan er verschillende hypothesen die het werk toewijzen aan elke periode van Campra's werkzame leven, van Aix-en-Provence, waar hij zijn opleiding kreeg, tot de Chapelle Royale, via de kathedralen van Saint-Trophime in Arles, Saint-Étienne in Toulouse en natuurlijk uiteindelijk de Notre-Dame in Parijs.

Zoals het Domine Jesu Christe uit het Requiem aantoont, volgt het oratorium de Romeinse liturgie in plaats van de ritus van de Gallicaanse kerk, die vooral werd gebruikt in de kathedralen in het noordelijk deel van Frankrijk en dan met name de Notre-Dame. De suggestie van Maurice Barthélem, auteur van André Campra 1660-1674, étude biographique et musicologique, dat het Requiem mogelijk werd gecomponeerd voor een herdenkingsdienst op 23 november 1695 in de Notre-Dame naar aanleiding van het overlijden van aartsbisschop François de Harlay de Champvallon, vier maanden eerder, lijkt daarom geen stand te houden. Dan is er de Chapelle Royale, waar Campra vanaf 1723 sous-maître was, soms voorgesteld als de meest waarschijnlijke omgeving voor de creatie van het werk, maar dit kan worden uitgesloten: hoewel de liturgie van de Chapelle inderdaad de Romeinse ritus volgde, sloot de ceremonie, althans in deze periode, Missen voor de Doden ‘en musique' en ‘en symphonie' al bij voorbaat uit.

We moeten daarom naar andere hypothesen kijken, waarvan die in de gloednieuwe editie van het Requiem onder redactie van Louis Castelain (Versailles 2024) het meest overtuigend lijkt. Hoewel we het ontstaan ervan aan het einde van de periode van de componist in Toulouse – hij verliet de plaatselijke kathedraal in 1694 – niet volledig kunnen uitsluiten, blijft het spoor naar Parijs het meest plausibel, en nog preciezer de periode na zijn ontslag door het kapittel van de Notre-Dame.

Tussen 1700 en 1722 had hij geen enkele vaste aanstelling bij een religieuze instelling, maar wel werkte hij regelmatig samen met de jezuïeten. Deze geloofsgemeenschap, die over het algemeen de Romeinse ritus volgde, gebruikte in he ceremoniële diensten bij voorkeur muzikale krachten zoals we die we ook aantreffen in Campra's Messe des morts: een groep solisten gedomineerd door de lagere stemmen, een vijfstemmig koor en een vierstemmig orkest (strijkers en fluiten) ‘à la française', een bezetting die doet denken aan die veelal toegepast door Marc-Antoine Charpentier (1643-1704) in de werken die hij tussen 1688 en 1698 voor dezelfde jezuïeten schreef. Maar ook andere Parijse religieuze instituten deden graag een beroep op de creatieve diensten van Campra, wiens reputatie in de hoofdstad destijds stevig gevestigd was. Tussen 1700 en 1721 beschrijft de Mercure galant zes ‘buitengewone' plechtigheden waaraan Campra op uitnodiging van verschillende kerkelijke beschermheren deelnam. De eerste hiervan is zeker intrigerend. Op 13 maart 1700 werd in de Église des Mathurins, gelegen aan wat nu de rue de Cluny is, een uitvaartdienst gehouden ter nagedachtenis aan Louis Boucherat, kanselier van Frankrijk, die op 2 september 1699 was overleden. In de Mercure galant van maart 1700 (blz. 188-190) valt hierover het volgende te lezen:

Le Samedy 13. de ce mois, la Communauté des Imprimeurs & Libraires de Paris, fit célèbrer un Service solemnel, pour feu Mr le Chancelier Boucherat, comme Protecteur des Lettres & des Sciences, dans l'Église des Pères, de la Rédemption des Captifs, apellez communément Mathurins. Elle estoit tenduë de drap noir jusqu'aux voutes, avec un répresentation élevée sur une estrade de plusieurs degrez, & entourée de quantités de cierges aux Armes de Boucherat, le tout sous un haut Dais suspendu. Mr le Général de l'Ordre célèbra la Messe, qui fut réponduë par un Choeur des meilleurs Musiciens, sous la conduite de Mr Campra, Chanoine de Saint-Jean-le-Rond, et Maistre de la Musique de Notre-Dame. Les Parents de Mr Chancelier s'y trouvèrent, avec un grand nombre de Personnes de Qualité.

Het is waarschijnlijk dat Campra, die nog een paar maanden te dienen had in zijn functie bij de Notre-Dame – hij werd in november 1700 vervangen door Jean-François Lallouette – een Dodenmis van eigen hand dirigeerde. Zoals de meeste geestelijke orden, ondanks alle recente spanningen tussen Parijs en Rome, gebruikten de Mathurins over het algemeen de door Rome gesanctioneerde liturgische boeken. De kerken die de andere vijf door Mercure aangeduide vieringen in ere hielden en waarbij Campra betrokken was – feestelijke gebeurtenissen die traditioneel werden gevierd met een Te Deum – behoorden eveneens tot de congregaties (Theatijnen, Oratorianen, Jezuïeten en Ongeschoeide Augustijnen) die voornamelijk de Romeinse ritus volgden.

Grote bekendheid
Campra's Messe des morts genoot in de achttiende eeuw grote bekendheid, zij het voornamelijk in de provincies. Het werk behoorde tot een van die iconische composities die regelmatig werden uitgevoerd bij buitengewone plechtigheden, samen met de Messe des morts van een andere voormalige Provençaalse koorzanger, Jean Gilles (1668-1705). Dan was er het Te Deum van Michel-Richard de Lalande (1657-1726) dat vooral dienst deed bij vieringen rond dankzegging en vreugde.

Campra's Requiem lijkt niet te zijn uitgevoerd door het Concert Spirituel, een instelling die in 1725 in Parijs werd opgericht, in tegenstelling tot Gilles' Requiem, dat daar tot in de jaren 1770 in hoog aanzien stond en meerdere malen op de lessenaars verscheen. Anderzijds genoot Campra's Requiem een grote reputatie in de geboortestreek van de componist, en meer in het algemeen in het zuidoostelijke deel van Frankrijk. Bewijzen daarvan gaan terug naar de tweede helft van de achttiende eeuw, een periode waarin de regionale pers zich sterk ontwikkelde en daardoor een ware schat aan informatie biedt over het muzikale leven in de provincies in de laatste dagen van het Ancien Régime.

Koorschool
Sinds de oprichting heeft de Notre-Dame toonaangevende musici van die tijd aangetrokken. Onder deze gewelven werden in de late twaalfde eeuw de eerste polyfone stukken geboren, en heeft zang altijd de talrijke diensten die daar werden gehouden verrijkt. Het leverde de kathedraal een glans op die haar reputatie tot ver buiten de Franse hoofdstad deed reiken. Veel bekende zangers, organisten, koorleiders (maîtres de chapelle of de musique) en componisten kregen hun opleiding aan of dienden in de koorschool (maîtrise), een van de oudste en meest prestigieuze in het toenmalige koninkrijk – de vroegste verslagen daterend van 1326. Tot aan de Franse Revolutie hebben musici van allerlei pluimage bijgedragen aan het rijke muzikale erfgoed van de kathedraal, waarbij ze de cantorale tradities en de menigmaal complexe technieken van het (vaak ook spontaan geïmproviseerde) gregoriaans (chant du sur le livre) in ere hielden.

Tijdens het Grand Siècle, hoewel de Musique de la Chapelle du Roi op de meeste aandacht mocht rekenen, vormde de koorschool van de Notre-Dame, de grootste in de hoofdstad, met zijn twaalf koorknapen, aangevuld met ongeveer twintig koorzangers (chantres), een rijke bron van muzikaal talent, waaruit de koning naar believen menige musicus voor zijn eigen diensten haalde. Ondanks het conservatisme van het kapittel en de traditionele strengheid van de kanunniken, bleef de maîtrise van de Notre-Dame – dankzij de middelen waarover kon worden beschikt, zijn positie en zijn autoriteit binnen de kerkelijke hiërarchie – de voornaamste religieuze muziekinstelling in het koninkrijk en tevens het epicentrum van de kerkmuziek, zich bewegend tussen traditie en vernieuwing.

Belangrijke periode
De zeventiende eeuw vormde een belangrijke periode in de geschiedenis van de Notre-Dame. Het is bovendien goed gedocumenteerd, maar vreemd genoeg weinig bekend.

Op 20 oktober 1622 bevestigde paus Gregorius XV in zijn Universi orbis de verheffing van het bisdom Parijs, dat tot dan toe ondergeschikt was aan het aartsbisdom Sens, tot de status van aartsbisdom, waaraan de bisdommen Chartres, Orléans en Meaux werden toegevoegd als suffraganen. Dat besluit, sterk aangemoedigd door Lodewijk XIII, maakte Parijs vrijwel op slag het belangrijkste politieke, economische en religieuze centrum dat het geleidelijk aan ook was geworden. Daarnaast was deze stap bedoeld om gezag en prestige van de Notre-Dame te verankeren binnen de spirituele en politieke invloedssferen van de vroege Bourbonse vorsten.

Deze belangrijke gebeurtenis ging gepaard met de heropleving van neo-Gallicaanse theorieën die beweerden dat de koning, als hoofd van de Kerk van Frankrijk, een zekere onafhankelijkheid van Rome toekwam. Regerend door goddelijk recht, zou de monarch alleen onderworpen hoeven te zijn aan het goddelijk gezag, daarbij uitsluitend de morele autoriteit van de paus erkennend, die - niet toevallig - tevens de status van (wereldlijke) prins had. Gezien haar positie in de kerkelijke hiërarchie en haar band met de monarchie, vervulde de Notre-Dame daarin een essentiële rol, die haar hoogtepunt bereikte aan het einde van het Grand Siècle.

Het was vooral het kapittel van de Notre-Dame dat menige liturgische hervorming introduceerde, hoewel deze slechts deels afweek van wat Rome dicteerde. Maar ook de tot dan geldende praktijken werd nieuw leven ingeblazen, specifiek bedoeld voor de bisdommen en de Kerk van Frankrijk. Het was aan het kapittel om de drijvende kracht te worden achter deze Gallicaanse heropleving, maar ook om het prestige van de kathedraal en haar invloed op de bisdommen van het rijk te bevestigen.

Heiligdom
Dat prestige nam vanaf 1638 aanzienlijk toe, toen Lodewijk XIII het koninkrijk Frankrijk onder bescherming van de Maagd Maria plaatste, uit dankbaarheid voor de zegeningen die zij het had geschonken in de vorm van recente koninklijke overwinningen en de langverwachte geboorte van kroonprins Louis-Dieudonné, de toekomstige Lodewijk XIV, op 5 september 1638. Verheven tot de status van heiligdom om de herinnering aan deze koninklijke gelofte te bestendigen, werd de Notre-Dame van Parijs een vorstelijk gedreven oerkerk, waardoor het feest van de Tenhemelopneming op 15 augustus nu een wel heel bijzonder cachet kreeg.

Hervormingen
De eerste twee aartsbisschoppen waren leden van de invloedrijke familie de Gondi, die sinds 1573 over het wel en wee van de kathedraal heerste. Dat was begonnen bij Jean-François de Gondi (1584-1654), die er van 1622 tot 1654 de scepter over zwaaide, waarna zijn opvolger en neef Jean-François-Paul de Gondi, kardinaal de Retz (1613-1679) in 1654 het stokje overnam en tot 1662 die functie zou vervullen. Beide prelaten maakten gedurende hun bewind een aanvang met het (verder) definiëren van de liturgische regels voor het nieuwe aartsbisdom. De eerste fase bracht in 1654 de publicatie van het Missaal, twee jaar later gevolgd door het Directorium chori en ten slotte in 1662 het Ceremonieel en het Graduale. Maar het was vooral tijdens het bewind van aartsbisschop Hardoulin de Péréfixe de Beaumont (1606-1671) dat tussen 1662 en 1671 de belangrijkste hervormingen van de Parijse liturgie hun definitieve plek kregen. Waarna de nieuwe liturgie werd geformaliseerd door zijn opvolger François de Harlay de Champvallon (of François III de Harlay) (1625-1695), die zetelde van 1671 tot 1695. Om door Louis-Antoine de Noailles (1651-1729) tussen 1695 en 1729 verder bestendigd te worden, alvorens het uiteindelijk de maatstaf werd voor alle Gallicaanse bisdommen onder Charles Gaspard Guillaume de Vintimille du Luc (1655-1746).

Klinkende stemmen
De subtitel van dit in alle denkbare opzichten magnifieke album richt zich op een aantal bekende maîtres die in de zeventiende eeuw verantwoordelijk waren voor de aan de Notre-Dame gelieerde koorschool: François Cosset (ca. 1610-ca. 1673), Jean Veillot (ca. 1600-1662), Pierre Robert (ca. 1622-1699), Jean Mignon (1640-1708) en André Campra (1660-1744). Zij waren het die tijdens deze zo belangrijke periode de klinkende stemmen leidden vanachter het prachtige doksaal (dat vandaag niet meer bestaat). Aldus drukten zij hun belangrijke stempel op de zo rijke geschiedenis van de kathedraal en droegen ze tegelijkertijd bij aan de belangrijke ontwikkelingen in de muziek en haar uitwerking in de ‘Franse stijl' die zo kenmerkend is geweest onder het bewind van Lodewijk XIV.

Fenomenaal
Het Ensemble Correspondances onder leiding van Sébastien Daucé heeft zich sinds het eerste concert in 2009 toegelegd op het Franse en Italiaanse barokrepertoire en daarmee internationale roem verworven. Ook deze uitgave weerspiegelt de grote reputatie van dit ensemble in deze schitterende muziek, werkelijk volmaakt uitgevoerd door vocalisten en instrumentalisten, die zowel individueel als collectief excelleren in idiomatisch gestileerde en overrompelende tekstuitbeelding waarin expressie en precisie de boventoon voeren. Dit zijn musici die grote affiniteit met dit zo bijzondere repertoire uitstralen. De opname is al even subliem.

___________________
Literatuur:
Annibal Gantez: L'entretien Des Musiciens Par Le Sr Gantez, Maître De Chapelle. Wentworth Press, 2018.
Maurice Barthélemy: André Campra 1660-1674, étude biographique et musicologique, Actes Sud, 1993.
Thomas Leconte: La maîtrise et les maîtres de Notre-Dame de Paris au Grand Siècle, 2024.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links