CD-recensie
© Aart van der Wal, augustus 2022 |
Anton Bruckner - The Complete Symphonies, het klinkt veelbelovend maar ondanks deze aankondiging blijkt het zelden echt compleet te zijn. De voor de hand liggende reden zijn de vele verschillende versies die het zicht op Bruckners symfonische oeuvre nogal troebel maken. Ook deze Naxos-uitgave is verre van compleet (niet alle versies zijn door Tintner vastgelegd), maar laten we ons vooral gelukkig prijzen met wat er wel is. Daarover dus eerst het een en ander, en wel in de volgorde waarin deze symfonieën door Naxos in een handzame doos maar zonder gedrukte toelichting worden gepresenteerd. CD 1 Bruckner nam het werk in 1877 en 1884 opnieuw ter hand, zowel door Robert Haas als Leopold Nowak aangeduid met Linzer Fassung (wat eigenlijk misleidend is want Bruckner vertrok immers al in 1868 uit Linz om zich definitief in Wenen te vestigen). Daarmee was het met de revisiearbeid nog niet gedaan, want tussen 1890 en 1891 - Bruckner was in september 1887 al begonnen aan wat zijn symfonische zwanenzang zou worden: de onvoltooid gebleven Negende - nam hij de symfonie opnieuw onder handen en dan met name de instrumentatie en de strijkerspartijen. Dat resulteerde in de Wiener Fassung van 1891. Interessant daarbij is de vergelijking tussen de 'jonge' en de 'rijpe' Bruckner. Deze versie had mijns inziens eveneens een plaatsje verdiend in deze box, maar het is er helaas, om welke reden ook, nooit van gekomen. Aansluitend klinkt, op dezelfde cd, het Adagio van de Derde symfonie in de versie van 1876, niet al te logisch, maar ja, het moet nu eenmaal 'ergens' staan en direct achter de 1873-versie van de symfonie gaat niet want daarvoor ontbreekt de plaatsruimte. Hoewel in 1980 aangemerkt als een primeur was dit Adagio reeds lang en breed bekend: het had deel uitgemaakt van de uitvoering op 16 december 1877 en werd keurig bewaard in het archief van de Weense Gesellschaft der Musikfreunde. Toch was sprake van een grote en tevens belangrijke verrassing: de ontdekking dat over de notentekst heen was geplakt. Het bleek vervolgens geen sinecure om de geplakte delen 'los te weken', maar toen dat eenmaal was gelukt kwamen de tot dan toe verborgen gebleven noten tevoorschijn, met als gevolg dat een tussenvorm zichtbaar werd die de transitie markeerde van het Adagio van de eerste naar dat van de tweede versie van de symfonie. Daarbij vielen ook de verschillen in de instrumentatie op. In deze vorm telde het 11 maten meer dan in de versie uit 1873 en 38 maten meer dan in die uit 1877. Wat ontbrak was de eerste en tweede hobopartij, de tenortrombone, de pauken en de strijkerspartijen, met uitzondering van de stemvoering voor de contrabas. Op twee plaatsen was over alle oorspronkelijke stemmen nieuwe notentekst geplakt, in het handschrift van de kopiist die ook de partituur voor de eerste druk in 1878 had voorbereid. Die nieuwe notentekst voor het Adagio van de tweede versie, die betrekking had op de maten 9-18 en 225-272 van de eerste versie, bevatte naast de fortissimo-episode in het eerste deel ook het derde deel tot aan de coda. Na die ontdekking en nadere bestudering bleven er vragen genoeg over, maar de meeste daarvan konden worden opgelost dankzij de medewerking van de in Wenen gevestigde 'Nationalbibliothek', die weliswaar niet beschikte over een volledig handschrift, maar die het wel mogelijk maakte om wat ontbrak op muziekwetenschappelijke wijze te reconstrueren. (Leopold Nowak heeft het gehele proces uitvoerig toegelicht in het Mededelingenblad 17/1980 van de Internationale Bruckner Gesellschaft). Waarna het - en niet alleen naar de mening van Nowak -als 'zelfstandig stuk' rijp werd bevonden om te worden uitgevoerd. Dat gebeurde voor het eerst op 25 mei 1980, tijdens de 'Wiener Festwochen', door de Wiener Philharmoniker onder leiding van Claudio Abbado. Ook Tintner heeft zich er later over ontfermd, getuige ook deze opname uit 1998. Dat het niet alleen als zelfstandig stuk, maar ook als volwaardig deel van de Derde symfonie bestaansrecht heeft, bewees Osmo Vänska op het Hyperion-label: hij nam de versie van 1877 op met juist dit Adagio. Het kwam eenvoudigweg neer op de keus tussen het uit 251 maten bestaande Adagio uit de versie van 1877 of het uit 289 maten bestaande Adagio uit de versie van 1876. Het werd het laatste. CD 2 Tijdens het slijpen en vijlen aan de inmiddels gecompleteerde Vijfde werd in 1877 de Tweede symfonie wederom onder handen genomen. Die revisie, die alle vier delen omvatte, leverde een beduidend compactere versie op, waarbij het - volgens Nowak - de eerste keer was dat Bruckner zich de raadgevingen van anderen - in dit geval die van Johann Herbeck - dusdanig aantrok dat hij ze daadwerkelijk ook toepaste. Het Adagio werd ingekort en daarin de vioolsolo verwijderd. Ook de Finale werd op diverse plaatsen aangepast. Dan zijn er nog de door Bruckner tussen 1891 en 1892 aangebrachte, echter bescheiden wijzigingen die al in 1892 werden opgenomen in de door de muziekuitgever Doblinger bezorgde eerste editie. Deze uitgave wordt op het punt van de authenticiteit beduidend hoger aangeslagen dan de verrichtingen van Haas en Nowak in het kader van de Kritische Gesamtausgabe. William Carragan bezorgde in 1997 een uitgave van de 1872-versie die de tekortkomingen in de Haas- en Nowak-edities bepaald niet onaangeroerd laat en door Tintner - ook op cd - te vuur en te zwaard werd verdedigd. CD 3 Van alleen al de Derde symfonie zijn in de (laatste) Gesamtausgabe maar liefst vijf deelbanden opgenomen! Het moet met die Derde al vanaf het prille begin de nodige confusie hebben gegeven, want het was de eerste symfonie die tijdens Bruckners leven in twee verschillende versies werd uitgegeven. Maar het was bovenal dit werk dat Bruckners bekendheid ook buiten de eigen landsgrenzen stimuleerde (onder meer in ons land in 1885). Van de eerste versie, gecomponeerd in 1873 (tevens de eerste symfonie van Bruckner die in druk verscheen), is helaas geen complete partituur in het handschrift van de componist overgeleverd. We mogen daarom van geluk spreken dat Bruckner twee afschriften liet maken die wel bewaard zijn gebleven. Een exemplaar, voorzien van een fraai gekalligrafeerde opdracht, was bestemd voor Richard Wagner, de 'meester uit Bayreuth'. De eerste versie van Bruckners Derde symfonie zou oorspronkelijk deel uitmaken van de (dan nog oude) Gesamtausgabe die onder redactie stond van Robert Haas. Het geallieerde bombardement op Leipzig in 1945 maakte daaraan echter voortijdig een einde: het reeds gegraveerde notenmateriaal overleefde de daarmee gepaarde gaande verwoesting helaas niet. Wonder boven wonder kwam later echter een proefdruk boven water die het mogelijk maakte om alsnog tot de uitvoering van het werk te komen. Eerst in 1977 werd de eerste versie van de Derde symfonie opgenomen in de nieuwe Gesamtausgabe, nu onder redactie van Nowak. Het is deze editie die door Tintner werd gekozen. CD 4 En de Finale? We moeten het zonder Bruckners beschrijving stellen, maar hier lijkt zich de natuur in haar volle glorie, pracht en monumentaliteit tot dan nog ongekende hoogten te ontvouwen. Wat nog eens wordt bevestigd door het lyrische tweede thema: niemand kan daarin de betoverende vogellokroepen ontgaan. Fascinerend is ook dat voor het eerst in Bruckners symfonische conceptie zich in het openingsdeel in de doorwerkingsfase een geheel nieuw idee aandient in de vorm van een door glanzend koper voorgedragen koraalthema. We worden echter opnieuw geconfronteerd met verschillende versies: maar liefst drie en van de Finale zelfs vier! Alleen de laatste, uit 1888 stammende en jarenlang meest betwiste versie verscheen nog tijdens Bruckners leven in druk. Daarom toch maar even een 'opfrisser' wat betreft de ontstaansgeschiedenis die tot drie fundamentele fases kan worden herleid. De eerste fase werd (uiteraard) gekenmerkt door de conceptie van de oorspronkelijke versie zoals die ontstond tussen 2 januari 1874 (de Derde symfonie was slechts een paar dagen eerder, op Oudejaarsdag 1873 voltooid) en 22 november 1874 ('Wien, 1/2 9 Uhr Abends'). Het compositieproces leek daarmee definitief afgesloten, totdat Bruckner op 18 januari 1878 de draad van het werk weer oppakte en aan een uitgebreide omwerking begon. Dit beeld roept de herinnering op aan het schier eindeloze wordingsproces van de voorganger, de Derde symfonie. In 1877 besloot Bruckner, na een aantal teleurstellende ervaringen, zijn Vierde alsnog aan een ingrijpende revisie te onderwerpen. En dat terwijl het werk nog niet eenmaal was uitgevoerd. Het begin verliep moeizaam, omdat het netschrift van de partituur zich nog 'ergens' in Berlijn bevond en ondanks herhaalde verzoeken niet werd teruggestuurd (Bruckner heeft het ook nooit meer teruggezien). Op 18 januari 1878 begon Bruckner met wat hij als 'gründliche Umarbeitung' omschreef. Verhelderend is de volgende passage uit een brief aan de Duitse muziekcriticus Wilhelm Tappert van 12 oktober 1877: ´Ik ben er geheel en al van overtuigd geraakt dat mijn vierde romantische symfonie dringend moet worden omgewerkt. Er zijn bijvoorbeeld in het Adagio te moeilijke, onspeelbare vioolfiguraties en de instrumentatie is hier en daar te overladen en te onrustig. Ook Herbeck, die het werk zeer bevalt, maakt dezelfde opmerkingen en bevestigde mij in mijn besluit om de symfonie deels opnieuw te bewerken'. Bruckner verwijst hier naar het tweede deel, het uiteindelijke Andante quasi Allegretto, de vioolfiguraties hebben betrekking op de inderdaad zeer lastige passages voor de eerste violen in de derde sectie van dit deel. Uit de passage blijkt voorts dat Bruckner zich ook van de speltechnische aspecten ernstig rekenschap gaf. Alleen het Scherzo bleef buiten de revisiearbeid. Rond november legde hij de laatste hand aan zelfs een compleet nieuw 'Jagdscherzo' dat het oude moest vervangen. Maar alle arbeid aan de omvangrijke Finale ten spijt was Bruckner over het eindresultaat nog verre van tevreden. Nadat hij op 30 september de dubbele maatstreep had getrokken, besloot hij in november om een geheel nieuwe versie van die Finale te ontwerpen, een klus die, geruime tijd onderbroken door het onder handen zijnde Strijkkwintet, eerst op 5 juni 1880 kon worden afgerond. Toch nog steeds niet geheel tevreden ondanks de succesvolle uitvoering op 20 februari 1881door de Wiener Philharmoniker onder Hans Richter, bracht Bruckner opnieuw wijzingen in de partituur aan, die later door Leopold Nowak in de (nieuwe) Gesamtausgabe als zodanig ook werden opgenomen. Bij Bruckner was onzekerheid nooit ver weg, doorgaans gestimuleerd door aarzeling, zelfs afwijzing of spot. Het zou in 1887 uitmonden in een derde en daarmee dan tevens laatste versie. Ook deze werd door Richter geleid, met de Wiener Philharmoniker in de 'Gouden Zaal' van de Weense Musikverein, op 22 januari 1888. Die laatste versie kende ten opzichte van de versie uit 1878/80 een aantal ingrijpende veranderingen op het gebied van de structuur, de instrumentatie, de dynamische proportionaliteit, de tempi en de fraseringen. De verschillen vallen vooral in het Scherzo op, met de behoorlijk ingekorte reprise en de geheel nieuw ontworpen transitie van Scherzo naar Trio. Maar ook in de Finale kreeg het einde van de doorwerkingsepisode en het begin van de herhaling een compleet nieuwe gestalte. Interessant is ook dat ditmaal aan het Scherzo een derde fluit en piccolo zijn toegevoegd, het koper nog verder is uitgebreid en bij de maten 76, 473 en 477 een bekkenslag werd ingevoegd. Tintner koos voor de tweede, uit 1881 stammende versie in de editie van Robert Haas. CD 5 De door Franz Schalk tussen 1892 en 1894 aangebrachte wijzigingen, waaronder forse coupures in de Finale, waren bedoeld voor de eerste uitvoering in Graz, op 8 april 1894. Deze 'versie' heeft vervolgens geen enkele rol van betekenis meer van gespeeld. CD 6 CD 7 De in 1885 aangebrachte wijzigingen zijn weliswaar van Bruckners hand, maar zijn gebaseerd op aanbevelingen van o.a. Schalk en Nikisch, na de première op 30 december 1884 (geen ongebruikelijk procedé bij Bruckner). Nowak heeft in zijn editie van 1956 deze wijzigingen apart opgenomen. Tintner dirigeert de 1885-versie naast de door Haas aangebrachte wijzigingen. CD 8 & 9 Hoewel Bruckner doorgaans de data nauwkeurig in zijn manuscripten optekende, weten we niet wanneer hij precies de Achtste voor het eerst ter hand nam. Wel ligt het voor de hand dat de eerste schetsen van de (vroege) zomerdagen van 1884 dateren omdat de partituurschets van het eerst deel op 1 oktober van dat jaar werd afgerond. Terwijl hij in de herfst van 1883 nog volop werkte aan het Te Deum. Het groot aangelegde Adagio volgde op 16 februari 1885, eind juli het volledige Scherzo. Het schetsen van de Finale kende ondanks het zeker in compositietechnisch opzicht complexe karakter ervan (vier thema's die gezamenlijk hun opwachting moesten maken) een vrij vlot verloop, want al op 16 augustus 1885 wist hij te noteren: 'Steyr, Stadtpfarrhof, 16. August 1885, A. Bruckner mp - Halleluja!' Een bevrijdend slotwoord bij een kolossaal opus, nog eens versterkt door maar liefst acht hoorns, vier wagnertuba's en bij voorkeur niet een maar drie harpen. Maar eerst twee jaar later was de volledige partituur gereed. Op 4 september 1887, zijn verjaardag, schreef de inmiddels zestigjarige componist aan de 'Hofkapellmeister' Hermann Levi in München: 'Halleluja, eindelijk is de Achtste klaar en mijn "künstlerische Vater" moet de eerste zijn die dit verneemt'. Veertien dagen later volgde vanuit Sankt Florian de partituur, in de hoop dat de gevierde dirigent het werk in München zou uitvoeren: 'Moge zij genade vinden', schreef Bruckner. Het liep anders. Voor Levi was het kolossale werk duidelijk een brug te ver, want al op 30 september schreef hij in een brief aan zijn Oostenrijkse collega Josef Schalk dat hem de moed ontbrak de symfonie uit te voeren en of Schalk maar zo goed wilde zijn om dit 'behoedzaam' aan de componist te laten weten. Op 18 oktober berichtte Schalk aan Levi dat diens ferme kritiek de componist zeer zwaar was gevallen, zozeer zelfs dat Bruckner op de rand van een psychische inzinking balanceerde. En inderdaad, Levi's harde oordeel had Bruckner diep in het hart geraakt, en al helemaal in het licht van het grote succes van de uitvoering van de Zevende Symfonie, door Levi op 10 maart 1885 in München ten doop gehouden. Wat nu? Bruckner lijkt zich toch vrij snel van deze klap te hebben hersteld, want al op 20 oktober berichtte hij aan Levi dat hij besloten had om zijn Achtste ingrijpend om te werken. Uit aantekeningen in het manuscript blijkt dat Bruckner in 1889 en 1890 intensief aan die tweede versie heeft gewerkt: eerst kwam het Adagio aan de beurt, dan de Finale, vervolgens het Scherzo en ten slotte het openingsdeel ('ganz fertig', noteerde Bruckner op 10 maart 1890). Dat het omwerkingsproces veel tijd vroeg had alles te maken met twee andere belangrijke klussen: de omwerking van de Derde symfonie en de voorbereidingen voor de gedrukte uitgave van de Vierde. Met als - zoals pas later zou blijken - belangrijk neveneffect dat de zojuist begonnen arbeid aan de Negende noodgedwongen moest worden opgeschort, waardoor de finale van Bruckners zwanenzang helaas onvoltooid bleef. Schreef Bruckner de gereviseerde eerste drie delen van de Achtste geheel nieuw uit, voor de finale koos hij de methode van 'knippen en plakken'; maar gelukkig beschikken we ook over een netschrift van de hand van Karl Aigner. De verschillen tussen de beide versies variëren van kleine wijzigingen in de instrumentatie tot complete adaptaties (het gehele Trio en deels het Adagio), naast substantiële inkortingen en 'verbeteringen', waarvan de meeste in de Finale. Daarmee was het boek echter nog niet dicht, want de beide broers Schalk en Max von Oberleithner - we komen ze in Bruckners creatieve 'Werdegang' regelmatig tegen - brachten vervolgens met het oog op het aanstaande drukproces nog een aanzienlijk aantal wijzigingen aan. Zo werd er in Bruckners originele instrumentatie 'gerommeld'. Ook het Adagio en de Finale moesten het ontgelden: tien maten in het Adagio en vijftig in de Finale. Een citaat uit de Zevende symfonie werd radicaal verwijderd onder het motto 'ganz unmotiviert'. Al moet worden gezegd dat Bruckner er wel mee had ingestemd. In maart 1892 verscheen de eerste gedrukte uitgave van de Achtste symfonie (de tweede versie welteverstaan). Een kostbaar project dat echter geheel werd betaald door keizer Franz Joseph I, ongetwijfeld na enig aandringen van de zijde van Levi, die op goede voet stond met het Weense hof. Het stond uitvoerig op de titelpagina vermeld: 'Sr. Kaiserlicher u. Königlichen Apostolischen Majestät Franz Joseph I. Kaiser von Österreich und Apostolischer König von Ungarn etc. In tiefster Ehrfrucht gewidmet'. Zelfs het door Josef Schalk gemaakte piano-uittreksel kon er nog vanaf, mits Oberleithner aan uitgever Lienau wilde toezeggen dat binnen het jaar minstens tweehonderd exemplaren zouden worden afgenomen. Tintner koos voor de eerste versie, dus die uit 1887, uiteraard zonder het zogenaamde tussen-Adagio (een fenomeen dat we ook kennen van de Derde symfonie), want dat dateert van een jaar later. Het werd terecht de editie van Nowak en niet de eerdere Haas-editie, waaraan niet alleen volgens hem iedere verantwoord wetenschappelijke basis ontbrak maar die tevens sterk afweek van Bruckners eigen concept. Dat moest en dat werd dankzij Nowak radicaal anders en dat kon slechts op één manier: de strikt gescheiden publicatie van de eerste en van de tweede versie, dus ieder in een eigen band, in plaats van de door Haas gekozen mengvorm. In 1955 verscheen de editie van de 1890-versie, maar pas in 1972 die van de 1887. Alles wat niet (origineel) van Bruckner stamde was eruit verwijderd en de nog resterende coupures (de maten 93-98 in de Finale) hersteld. Bovendien waren Nowaks bronnen zowel toereikend als betrouwbaar: Bruckners autograaf in het muziekarchief van de Nationalbibliothek en het Adagio uit de collectie van Lily Schalk, de weduwe van Franz Schalk. Vrijwel iedereen was het er wel over eens dat het de Nowak-edities waren die de enige werkelijke autoriteit met betrekking tot authenticiteit bezaten. Maar waarom bleef die gemankeerde Haas-editie na het verschijnen van de Nowak-editie bij veel dirigenten toch in gebruik? Van Zwol geeft daarvoor een passende verklaring: 'omdat zij geen afscheid wilden nemen van de tien, inderdaad prachtige maten 209 tot en met 218 (voor letter Q) in het Adagio'. Maar deze behoorden nu eenmaal uitsluitend bij de versie uit 1887 (de maten 225 tot en met 234). Weinig economisch, laat staan logisch in de versie van 1887 zijn de door Bruckner voorgeschreven dubbel bezette houtblazers, om dan in de finale juist drievoudig bezet hout voor te schrijven. Het is het een of het ander en vandaar dat Nowak in de versie van 1890 is uitgegaan van uitsluitend drievoudig bezet hout. Zo zijn er meer eigenaardigheden, zoals de twee (ik citeer opnieuw Van Zwol) 'kernachtige unisono gespeelde slotmaten van de finale' die alleen in de versie van 1890 zijn opgenomen. Ook maakte Nowak melding van een aantal coupures die Bruckner zelf aanbracht in de versie van 1887: 36 maten in het openingsdeel, 38 in het Adagio, 28 in het Scherzo en Trio en 62 in de Finale. Op CD 9 vinden we naast de Finale van de Achtste de 'Nullte' die sowieso in geen enkele 'complete' Bruckner-uitgave mag ontbreken. Omdat de titel misleidend is: het is een prachtig werk en dat onlosmakelijk deel dient uit te maken van Bruckners symfonische canon. Gecomponeerd in 1869, ná de Eerste symfonie (u leest het goed!) en Bruckners verhuizing van Linz naar Wenen, liet de componist - evenals het geval was met de zogenaamde 'Studiesymfonie' - de officiële nummering achtwege. Hoewel hij in 1869 op het titelblad 'Symphonie No. 2' had vermeld, haalde hij dat in 1895 (tijdens het schiften van zijn partituren) weer door, met - dik onderstreept - 'annulirt'. Op meerdere plaatsen in het originele manuscript en in het gemaakte afschrift vinden we in Bruckners handschrift de aantekening 'annuli[e]rt', 'verworfen', 'ungiltig', 'ganz nichtig' en 'ganz ungiltig (Nur ein Versuch)' terug (Van Zwol). De kritische editie van Nowak is gestoeld op de enige nog bewaard gebleven versie uit 1869. De eerste druk bevat wijzigingen van de hand van Wöss en moet als onbetrouwbaar terzijde worden gelegd. De première was op 12 oktober 1924 in Klosterneuburg, onder Franz Moissl. Volgens Bruckner-kenner Cohrs heeft Bruckner de symfonie tussen 1887 en 1891 opnieuw op de korrel genomen. Haitink zorgde in 1966 (toen uiteraard nog op lp) op het Philips-label voor een van de eerste echt representatieve opnamen. Die van Tintner mag zich eveneens daartoe rekenen. CD 10 De eerste drie delen werden gecomponeerd tussen september 1887 en november 1894. De uit 1951 stammende kritische editie van Nowak corrigeert slechts enige onjuistheden in de editie van Orel uit 1934. Bruckner heeft niets van doen gehad met de versie die Löwe in 1903 publiceerde. CD 11 Bruckner begon aan de 'Studiesymfonie' als voorloper van zijn symfonische productie op 15 februari 1863 en voltooide het werk drie maanden later. De première was op 18 maart 1924 onder leiding van Franz Moissl. Er bestaat een kritische editie van: die van Nowak uit 1973, gebaseerd op zowel het originele handschrift als de kopie ervan. Dat in het werk veel muzikale karakteristieken van de latere Bruckner te vinden zijn ligt evenzeer voor de hand als dat het slechts zelden wordt uitgevoerd, ongetwijfeld vanuit de gedachte dat het niet meer is dan een voorstudie op wat later nog in zijn volle glorie zou komen. 'Volksfest' heeft betrekking op de Finale van de versie van 1878 (Bruckner heeft het stuk overigens nooit gehoord). Het kreeg, als afzonderlijk deel, een aparte plek in de Gesamtausgabe. Het is overigens onduidelijk waarom er in het muziekbedrijf nog steeds niet voldoende belangstelling bestaat voor een uitvoering van de Vierde in de 'Fassung' van 1878, maar mét 'Volksfest' als finale (het stuk is wel meerdere malen apart vastgelegd). Gerd Schaller heeft alweer lang geleden als eerste die stap wel gezet, met de Philharmonie Festiva op het Hänssler Profil-label. Bruckner bedacht zelfs de titel 'Volksfest'. Het verscheen eerst in de oude Gesamtausgabe (Haas) en in 1980 in de Nowak-editie. Tintner koos voor de laatste. CD 12 Tintner Ik hoef de Naxos-cd's niet eens afzonderlijk te bespreken, want de ingezette vertolkingslijnen zijn door de gehele cyclus heen consistent en overtuigend, met veel aandacht voor Bruckners typische 'Periodenbau'. De tempi zijn van nature soepel, de transities fraai gedoseerd, de spanningsbogen knap gerealiseerd en de dynamische proportionaliteit net zo geslaagd. De stevige puls, het ritmische fundament en de harmonische onderbouw (ook in de 'divisi'-passages), de orkestrale balans (houtblazers versus koper, koper versus strijkers) laten niets te wensen over en ook de harmonische accentuering toont Tintners sterke affiniteit met deze muziek. Het kruit wordt nooit te vroeg verschoten, de spanningsbogen liegen er niet om en de klankvorming blijft ook in het fff nobel. Bij Tintner is de coda gelukkig ook veel meer dan slechts een plechtmatige nazin, uitmondend in een ware apotheose vol orkestrale pracht en praal. Ook de opnamen zijn geslaagd, wat alles bijeengenomen een (her)heruitgave in één doos zeker rechtvaardigt. Slechts één kleine bedenking (als het die al is): de monumentaliteit van de Vijfde symfonie wordt in deze uitvoering een fractie afgezwakt ten gunste van de doorzichtigheid in de stemvoering, wat echter het complexe stemmenweefsel in met name de Finale zeer ten goede komt: ook de bijzonder lastige maar de grootse fuga slaagde qua helderheid uitstekend, mondde niet uit in een brei, terwijl aan het einde van het werk de triomf wel degelijk mocht regeren over de door Bruckner groots aangelegde, ingenieus samengevlochten thema's uit de voorgaande delen. Bovendien past hier een apart compliment voor de steeds weer lastig te realiseren Adagio-inleiding (zelfs een grootheid als Klemperer lukte het niet met zijn Philharmonia Orchestra, toen nog op het EMI-label: de 'gelijkloop' in de pizzicati laat helaas te wensen over, zoals er ook elders in het werk, anders dan bij Tintner, meerdere zwakke momenten zijn aan te wijzen). Verder niets dan lof voor een serie die wat mij betreft bij iedere rechtgeaarde bruckneriaan in de platenkast behoort te staan. Dat er geen gedrukte toelichting in de doos zit vind ik in dit geval minder bezwaarlijk dankzij Tintners lezing, al is van een diepte-analyse per werk geen sprake. Daarvoor kan men hoe dan ook beter terecht bij de handboeken over dit onderwerp, want ook in de cd-boekjes blijven de auteurs doorgaans - al is het alleen maar door gebrek aan plaatsruimte - aan de oppervlakte. index |
|