Bruckner: Mis nr. 2 in e, WAB 27 (versie 1882, Editie Nowak) - Te Deum in C, WAB 45 (versie 1884, Editie Nowak)
Hanna-Elisabeth Müller (sopraan), Ann Hallenberg (alt), Maximilian Schmitt (tenor), Tareq Nazmi (bas), Collegium Vocale Gent, Orchestre des Champs-Élysées o.l.v. Philippe Herreweghe
PHI LPH034 • 52' •
Opname:
augustus 2012, KKL Luzern (Te Deum); september 2019, Philharmonie, Essen (Mis)
|
|
|
Bruckner schreef in de periode 1864-1868 (dus relatief vrij kort na elkaar) drie missen, chronologisch oplopend in toonsoort en gelaagdheid: in d-klein, e-klein en f-klein.
Bijzondere bezetting
De op dit album vastgelegde Mis in e-klein, gezet voor achtstemmig koor en vijftien blazers, neemt alleen al door de bepaald niet gebruikelijke instrumentale bezetting (2 hobo's, 2 klarinetten, 2 fagotten, 4 hoorns, 2 trompetten, 3 trombones) een bijzondere plaats in Bruckners kerkelijk oeuvre in.
Aanleiding tot het werk was een verzoek van bisschop Franz Joseph Rudigier die de mis had bestemd voor de plechtige inwijding van de votiefkapel van de neogotische Maria-Ontvangenis-Dom in Linz.
Onduidelijk
Wanneer precies Bruckner zich aan het componeren van zijn Mis in e heeft gezet is helaas niet opgehelderd. Althans, aan het begin van het manuscript (Kyrie) kan geen datum worden ontleend. Eerst in het Credo verschijnt (in Bruckners handschrift) de eerste datum: 20 oktober 1866, gevolgd door 30 oktober (Sanctus), 17 november (Benedictus) en 22 november (Agnus Dei). Bruckner voltooide de partituur op 25 november, gelet op zijn aantekening 'complet'. Volgens Leopold Nowak en daarmee Cornelis van Zwol moet Bruckner - de verschillende data van het scheppingsproces overziende - ergens in september aan het werk zijn begonnen, maar het blijft uiteindelijk toch gissen.
Eerste steen
Bruckner had al eerder een kerkelijk werk speciaal voor de Linzer Dom gecomponeerd: de Festkantate zur Grundsteinlegung des Maria-Empfängnis-Domes. Zoals de titel al aangeeft betrof het de inmetseling van de eerste steen van het in neogotisch stijl op te trekken bouwwerk op 1 mei 1862. De componist dirigeerde de uitvoering overigens niet: die taak werd overgelaten aan Engelbert Lanz.
Feestelijke aanleiding
Bruckner leidde echter wel de eerste uitvoering van de Mis in e, op 29 september 1869, op de Domplatz, het plein vóór de Dom, dus in de open lucht. De aanleiding was bovendien feestelijk: het was immers de feestdag van de aartsengel Michael. Hoe die uitvoering is verlopen weten we niet, maar wel dat het merendeel van de zangers niet van professionele snit was (ze waren afkomstig van de 'Liedertafel Frohsinn', de Linzer 'Sängerbund' en de Linzer 'Musikverein'). En dan te bedenken dat het werk ook vandaag de dag zelfs aan beroepskoren hoge eisen stelt. Zeker in de koorgedeelten zonder instrumentale begeleiding (dus a capella gezongen) kunnen de koorleden wat betreft de toonvorming zich niet (mede) op het instrumentarium baseren. Het verwondert dan ook niet dat destijds in Linz veel repetities aan de uitvoering vooraf zijn gegaan. Maar mogelijk had Bruckner met de blazers meer geluk, want die hadden hun emplooi bij een infanterieregiment van toch wel enige allure: het 'k.k. Infanterieregiment Ernst Ludwig, Grosshertog von Hessen und bei Rhein Nr. 14'. Van Zwol haalt in zijn uitvoerige Bruckner-biografie een bijzonder lastige passage van 25 maten aan in het Sanctus, waar het koor a capella zingt en de blazers bij maat 26 met driedubbel forte moeten inzetten.
'Rhythmisch geordnet'
Ook in deze Mis in e bracht Bruckner naderhand nog ingrijpende wijzigingen aan. Niet in het manuscript maar wel in het op 6 augustus 1869 door de kopiist Franz Schimatscheck voltooide afschrift. In de zomer van 1876 nam Bruckner het werk echter opnieuw onder handen (o.a. 'rhythmisch geordnet' en niet onbelangrijke wijzigingen in zowel melodie als instrumentatie) en nogmaals in de zomer van 1882.
'Fassung 1882'
Door al die wijzigingen besloot Bruckner daarom om alsnog een geheel nieuw netschrift te laten vervaardigen, ditmaal door de kopiist Johann Noll. Op 24 januari 1883 werd deze versie, die de muziekwereld zou ingaan als de 'Fassung 1882' en die ook door Herreweghe is gebruikt, afgeleverd. Het was ook deze 'Fassung' die op 4 oktober 1885 zijn première beleefde in het kader van het honderdjarig bestaan van het Linzer bisdom, waarbij wederom 'Liedertafel Frohsinn'. 'Sängerbund' en 'Musikverein' van de partij waren. De uitvoering werd gedirigeerd door Adalbert Schreyer, met weliswaar tevens Bruckner aan het orgel, maar dat kan alleen voor het (mogelijke) voor-, tussen- en naspel hebben gegolden, want in de Mis is geen orgelpartij opgenomen. De gedrukte partituur verscheen evenwel pas in 1896, Bruckners sterfjaar, bij de Weense muziekuitgeverij van Doblinger.
In september 1959 werd de 'Fassung 1882' in het kader van de nieuwe Bruckner Gesamtausgabe gepubliceerd, waarbij Leopold Nowak die uit de Alte Gesamtausgabe (in 1940, toen nog onder redactie van zowel Nowak als Robert Haas) zonder wijzigingen had overgenomen. De uitgave is geheel gestoeld op net door de reeds genoemde Johann Noll gemaakte netschrift, de feitelijke 'ultieme' versie van het werk.
'Fassung 1866'
Daarmee was het evenwel niet gedaan, want in 1977 verscheen - eveneens in het kader van de Bruckner Gesamtausgabe de door Nowak geredigeerde 'Fassung 1866'. Ook deze heeft Van Zwol tot achter de komma in zijn lijvige Bruckner-biografie opgenomen.
Uitgangspunt voor de 'Fassung 1866' was Bruckners manuscript dat zich in het archief van de Linzer Neue Dom bevond: de 'Widmungskopie' voor de reeds gememoreerde Linzer bisschop Rudigier. Daarnaast was er het stemmenmateriaal uit 1885 dat werd bewaard in de bibliotheek van het Stift in Sankt-Florian. Bruckner gaf het wijdingsexemplaar wel een zeer uitgerekte titel mee: 'Messe für Doppelchor und Harmoniebegleitung zur hochfeierlichen Einweihung der Votivekapelle / Seiner Bisschöflichen Gnaden dem Hochwürdigsten, Hoch- und Wohlgebohrnen Herrn Franz Josef Rudigier / Seiner päpstlichen Heiligkeit Hausprälaten und Thronassistenten, römischen Patrizier, Commandeur des kais. österr. Leopold-Ordens, ständigen Mitgliede des ober-österreichischen Landtages, k.k. Hofkaplan etc. etc. / in tiefster Ehrfrucht gewidmet von Anton Bruckner'.
Nowak heeft bij aan editie een overzicht toegevoegd van de (vaak grote) verschillen tussen de 'Fassung 1866' en de 'Fassung 1882'. Het is alleen al boeiende lectuur wat betreft het doorgronden van Bruckners werkwijze bij herzieningen (wat uiteraard ook voor zijn andere werken geldt).
Te Deum: twee handschriften
Van het Te Deum in C zijn twee handschriften overgeleverd, beide van Bruckner. Het eerste, niet meer dan een 'Entwurffsfassung' en niet het complete werk omvattend, bevindt zich in het archief van het Stift in Kremsmünster. De grote slotfuga ontbreekt, terwijl de vocale partijen wel maar de instrumentale partijen niet in extenso zijn uitgeschreven.
Het tweede afschrift omvat wel de compleet afgeschreven partituur die Bruckner bij testament aan de in Wenen gevestigde 'Nationalbibliothek' naliet. Beide handschriften overspannen een periode van twee jaar, wat tevens iets zegt over de ontstaansgeschiedenis.
Maar er zijn ook concrete data. Zo schreef de componist op de laatste pagina van de 'Entwurffsfassung': 'Gesang 17. Mai [1]881 - 3. Mai [1]881 Scitze. Anton Bruckner mp.' En er komt daarin nog een datum voor: '10. Mai [1]881' (bij maat 302).
Intermezzo: orgelimprovisatie
Volgens Van Zwol gaat het ontstaan van de partituur nog verder terug. Op Stille Zaterdag 16 april 1881 improviseerde Bruckner namelijk op het orgel van de Dom in Linz op thema's uit zijn Te Deum. Op 1 mei speelde hij thuis op zijn piano gedeelten voor aan Armand Loidol. Om het tijdsbeeld verder te bepalen: Bruckner werkte toen met tussenpozen aan de finale van de Zesde symfonie en begon hij in september aan de Zevende.
Definitieve versie
Direct na de voltooiing van de Zevende symfonie op 5 september 1883 begon Bruckner aan wat de definitieve versie van het Te Deum zou worden. Hij voltooide het monumentale werk op 7 maart 1884. Voor de orgelpartij moest Bruckner evenwel als gevolg van een gebrek aan voldoende ruimte in de partituur zijn toevlucht nemen tot aparte notenbladen. Die partij werd daarom pas voltooid op 16 maart.
De voet dwarsgezet
Ook voor de première van het Te Deum was een bijzondere gelegenheid voorzien: de Kardinalsbirettaufsetzung (inwijding) van de Weense 'Fursterzbischof' Coelestin Ganglbauer. 'Hofkapellmeister' Joseph Hellmesberger zou de uitvoering leiden, maar het kwam er uiteindelijk niet van. Zoals zo vaak in Bruckners loopbaan werd hem ook ditmaal de voet dwarsgezet: de clerus vond het werk te lang en werd het daarom vervangen door Haydns Te Deum. Zelfs een laatste poging van Hellmesberger om Bruckners Te Deum voor de gelegenheid alsnog in te korten (het schrappen van de tenorsolo 'Te ergo quaesumus' - track 8 op deze cd) haalde niets uit, terwijl ook Bruckners wanhopige poging om de maten 207 tot 401 te schrappen (zeker vergeleken met Hellmesbergers voorstel een enorme ingreep) niet mocht baten.
Gemankeerde première
Die eerste uitvoering met de componist als dirigent kwam er ten slotte wel, zij het in de kleine zaal van de Weense 'Musikverein', op 2 mei 1885 en dan ook nog in een gemankeerde uitvoering: het orkest was voor de gelegenheid vervangen door twee piano's, bespeeld door respectievelijk Josef Schalk en Robert Erben. Voorts werkten mee het koor van de Weense 'Akademische Wagner-Verein' en de solisten Marie Ulrich-Linde, Emilie Zips, Richard Exleben en Heinrich Gassner. Aan het Te Deum ging nog een ander werk van Bruckner vooraf: diens Strijkkwintet.
Uitvoering met orkest
Afgaande op de berichten van tijdgenoten was de uitvoering een groot succes en kon de gedrukte partituur al spoedig daarna verschijnen, in december bij de muziekuitgever Theodor Rättig. Op 10 januari (1886) vond dan eindelijk de lang verwachte uitvoering plaats met orkest (de Wiener Philharmoniker, geleid door Hans Richter), ditmaal in de grote ('gouden') zaal van de 'Musikverein. Het programma bevatte voorts werken van Heinrich Schütz en Franz Schubert. Het koor was ook ditmaal van de 'Akademische Wagner-Verein' en met vrijwel dezelfde solisten (alleen Gassner was vervangen door Franz Graf). In ons land dirigeerde Henri Viotta op 3 december 1891 de eerste uitvoering in het Amsterdamse Concertgebouw.
Afwijkende versies
De twee bestaande versies (uit respectievelijk 1881 en 1883/84) wijken aanzienlijk van elkaar af. Van Zwol wees er in zijn werkbespreking (zijn biografie verscheen in 2012) daarbij terecht op dat over die verschillen opmerkelijk weinig publicaties zijn verschenen. Eerst tijdens de 'Bruckner-Tagung' in 2003 in het Oostenrijkse Steyr werd er uitvoerig aandacht besteed aan de 'Entwurffsfassung' van 1881 (waarover in 2009 door Franz Scheder werd gepubliceerd in het kader van de 'Bruckner-Vorträge' van het Anton-Bruckner-Institut in Linz). Herreweghe dirigeert op deze cd - het klinkt bijna vanzelfsprekend - de door Bruckner 'geformaliseerde' versie uit 1883/84.
Engelstongen...
Gustav Mahler schreef op het titelblad van het in zijn bezit zijnde exemplaar van het Te Deum: 'für Engelszungen, Gottsucher, gequälte Herzen und im Feuer gereinigte Seelen'. Bruckner liet door Rättig op het titelblad van de gedrukte uitgave de tekst O.A.M.D.G. aanbrengen: 'Omnia Ad Maiorem Dei Gloriam'. Aan zijn vrienden en leerlingen liet Bruckner weten dat hij het Te Deum had gecomponeerd uit dankbaarheid jegens God. In een brief van 20 mei 1885 aan Hermann Levi uitte Bruckner zich in vergelijkbare bewoordingen uit: '[...] welches ich Gott widmete zur Danksagung für so viele überstandene Leiden in Wien'.
Dat Bruckner zijn Te Deum specifiek voor kerkelijk gebruik heeft gecomponeerd blijkt wel uit zijn kritiek op dat van Berlioz, dat hij kenschetste als onkerkelijk. In zijn typische dialect heette het: 'und kirchli' is' do nöt!'
Herreweghe
Dan nu de uitvoering onder leiding van Philippe Herreweghe, die ontdaan van iedere romantische bombast, de stemvoering doorzichtig, het gehele beeld strikt helder, soms bijna uitgesproken smekend maar ook afwisselend furieus en dwingend, doortrokken van een ijzersterke logica mede dankzij de geraffineerde spanningsopbouw en de op dictie gerichte fraseringen. En anders dan bij bijvoorbeeld Eugen Jochum en Sergiu Celibidache worden de tempi maar ook de daaraan geordende tempowisselingen niet uitvergroot om daarmee het mystieke element nog eens een nadrukkelijk cachet mee te geven.
De keuze van de vier solisten had werkelijk niet beter kunnen zijn: ze kleuren niet alleen als team ideaal maar ook met zowel het fenomenaal presterende koor als de door het Orchestre des Champs-Élysées opgeroepen, uitgelezen orkestkleuren. Ondanks de door Bruckner beoogde grootschaligheid is er gelukkig ook voldoende ruimte geschapen voor de net zo wezenlijke intieme momenten waarin met niet meer dan minuscule agogische accenten en met een volmaakte articulatie een bijzonder indrukwekkende expressie wordt bereikt. Wat nog eens dubbel en dwars onderstreept dat de hoogste graad van uitdrukkingskracht niet per se in massaliteit is gelegen. Ook de Mis in e wint duidelijk bij een dergelijke lucide, maar wanneer nodig eveneens ferme aanpak. Ook in dit opus lijkt voor Herreweghe tekstbesef leidend te zijn geweest, getuige de volmaakt gerealiseerde verbintenis tussen tekst en muziek. Het is bovendien muziek die als het ware deels de weg terug lijkt af te leggen, met haar blik op de grote componisten van de Renaissance en Vroegbarok. Als ingegeven door de neogotiek van de Maria-ontvangenis-dom in Linz. Dat kan geen toeval zijn!
Het hernemen van een bepaald werk brengt het risico van routineuze herhaling met zich mee. Echter niet bij Herreweghe (de Mis in e nam hij al eerder, eind jaren tachtig, toen voor Harmonia Mundi op), want van een herhalingsoefening is gelukkig geen enkele sprake. Het contrast tussen de beide opnamen is zelfs aanzienlijk te noemen, de tweede uitbundiger en met (nog) meer hemels getinte puurheid. De vijftien blazers excelleren even indrukwekkend als het koor. De schitterende opname rondt het zeer positieve beeld af.
Literatuurverwijzing
Cornelis van Zwol: Anton Bruckner 1824-1896 Leven en werken. Uitgeverij Toth, Bussum 2012.
|