CD-recensie
© Aart van der Wal, augustus 2022 |
Britten componeerde zijn eerste 'officiële' strijkkwartet in de zomer van 1941, in de zonnige toonsoort D-groot. Sinds juni 1939 woonde hij samen met zijn levenspartner en muze, de tenor Peter Pears, in Amerika, waar hij New York was ontvlucht en in Californië was neergestreken, na de première van zijn operette Paul Bunyan (op een libretto van W.H. Auden), die wel een publiek succes was, maar bij een aantal belangrijke critici boze tongen had losgemaakt. En Britten was zeker gevoelig voor kritiek uit professionele kringen. Het was ook in Californië dat Britten en Pears een essay hadden gelezen over de Suffolkse dichter George Crabbe van de hand van E.M. Forster. Daaruit ontspon zich het idee van een nieuwe opera, gestoeld op The Borough, een gedicht van Crabbe. Het werd uiteindelijk Peter Grimes, een werk dat naar inhoud en strekking ronduit controversieel was en zeker in het puriteinse Amerika op veel weerstand zou stuitern. De gedachte dat het onmogelijk was om de opera daar op de planken te brengen naast alsmaar sterker wordende gevoelens van heimwee bracht Britten ertoe om ondanks de oorlog (die ook op de Atlantische Oceaan woedde, met geregelde aanvallen door Duitse U-boten op geallieerde konvooien en eenzaam voortploegende koopvaardijschepen) de oversteek naar Engeland te wagen, met uiteraard Pears in zijn kielzog. Waarbij ze op de koop toenamen dat zeker de oorlogsomstandigheden hun pacifistische gevoelens in het vaderland bepaald niet in goede aarde zouden vallen. Maar eerst was er dat strijkkwartet, in koortsachtig tempo geschreven in opdracht van een vooraanstaande mecenas: de pianiste Elizabeth Sprague Coolidge. Ze had geld genoeg dankzij een substantiële erfenis van haar zeer welgestelde ouders (haar vader had zich opgewerkt tot een vooraanstaande graanhandelaar) en had na de dood van haar man, de arts Frederic Shurtleff Coolidge, besloten om een deel ervan te aan te wenden voor de promotie van de eigentijdse kamermuziek, in die tijd vrijwel geheel overschaduwd door nieuw gecomponeerde orkestmuziek. Een ander deel schonk ze aan medische instituten, als hommage aan haar man, die tijdens een operatie besmet was geraakt met syfilis en eraan was overleden. Al op 21 september (1941) kon in Los Angeles de première van dit uitgesproken uitbundige vierdelige kwartet plaatsvinden. Ook nu nog maakt het joyeuse karakter ervan veel indruk, al zijn er naast de jeugdige exuberantie ook bijtende episodes aan te wijzen die de soms stevig gefragmenteerde thematiek in een schril licht plaatst. Britten had zich al eerder aan het genre gewaagd: het Strijkkwartet in F (1928), de Rhapsody (1929), het Quartettino (1930), de Phantasy (1932, voor strijkkwintet), het Alla Marcia (1933), de Simple Symphony (1933/34),de driedelige Miniature Suite (1936), en zeker niet te vergeten het Strijkkwartet in D (1931), dat in 1974 nog aan een ingrijpende revisie werd onderworpen. Hij voelde zich in 1941 aldus op zeer bekend terrein en het door hem opusnummer (25) geeft eigenlijk al aan dat het zijn (doorgaans niet malse) zelfkritiek kon doorstaan en dat het rijp was voor publicatie. Het tweede werk op de eerste cd, Alla Marcia stond in februari 1933 in twee dagen op papier en lijkt een voorbode te zijn van het marsachtige Scherzo van het latere op. 25. Het is het enige deel dat resteerde van wat Britten oorspronkelijk in het hoofd had: een vijfdelige suite voor strijkkwartet. Wie de mars met een ´oorlogsritme´ associeert heeft wat mij betreft gelijk, want al kan het niet meer zijn dan een bepaald onbestemd gevoel, het heeft wel degelijk veel weg van een muzikale uiting van een overtuigd pacifist, zoals het later ook de ideale 'setting' markeerde voor Parade, het achtste deeltje van het in 1939 gecomponeerde Les Illuminations op tekst van de Franse dichter Arthur Rimbaud. Brittens Tweede strijkkwartet ontstond in de herfst van 1945, een paar maanden na de première van Peter Grimes in Londen, en kort na de aangrijpende liedcyclus The Holy Sonnets of John Donne, gecomponeerd na een bezoek aan een aantal Duitse concentratiekampen tijdens een zomertournee door het gehavende Europa als pianist samen met de violist Yehudi Menuhin. De opdracht tot het schrijven maakte deel uit van Brittens herdenking van Purcells 250ste sterfjaar. Ondanks de typisch 'klassieke' vormgeving en het sterk melodische karakter (Britten heeft zich van de verschillende actuele stromingen nooit veel aangetrokken en hield zich onder meer verre van de bekende Ferienkurse in Darmstadt) is het bijzonder indrukwekkend werk en niet in de laatste plaats door de zinderend-dramatische finale. Dat hij zich in de jaren dertig liet beïnvloeden door componisten als Mahler, Bartók en Berg blijkt wel uit de Three Divertimenti (1936): March, Waltz, Burlesque . Maar er zijn ook duidelijk sporen in terug te vinden van een belangrijke tijdgenoot: Frank Bridge( 1879-1941), Brittens belangrijkste docent. Wat de drie deeltjes evenwel boven alles duidelijk maken is de sterke creatieve en technische progressie die Britten in die tijd als componist doormaakte. Dat bleek trouwens al uit de in 1929 ontstane, uit de uit vier korte deeltjes (Novelette, Menuetto, Romanza, Gavotte) bestaande Miniature Suite, waarin al vooruit wordt gelopen op de latere voor Britten zo karakteristieke compositiestijl met zijn geraffineerde harmonische 'uitglijders' en betoverende spirituele texturen. Het in 1931 voltooide Strijkkwartet in D beleefde slechts een uitvoering in eigen kring, waarna het door de componist voorgoed werd opgeborgen. Althans, dat was de bedoeling, want in 1974 haalde hij het alsnog voor de dag om het nog maar eens door de revisiemolen te halen. Na slechts bescheiden ingrepen ging het in 1974 alsnog officieel in première tijdens het door Britten zelf gegrondveste Aldeburgh Festival. Er zijn in het werk niet te missen reminiscenties aan twee andere componisten: John Ireland en - opnieuw - Frank Bridge, met Edward Elgar soms op de achtergrond. Geen wonder dus dat het typisch 'Britse' jaren-dertig-karakter daarin zo evident aanwezig is. De finale valt vooral op door het tarantella-karakter, de Italiaanse dansvorm (ik breng hier gelijk maar de finale van Mendelssohns Italiaanse symfonie in herinnering) die we een jaar later (1932) opnieuw terugvinden in de Sinfonietta, voorzien van Brittens eerste 'officiële' opusnummer. Dat Brittens 'jeugdwerk' al op een behoorlijk compositorisch niveau staat is niet alleen te danken aan diens talent op dit vlak, maar ook aan de pedagogische kwaliteiten van Frank Bridge (hij was zijn belangrijkste leermeester). Het in 1928 geschreven Strijkkwartet in F is daarvan een onmiskenbare exponent. Dit is, zoals in het cd-boekje terecht wordt opgemerkt, bepaald geen werk dat wordt gekenmerkt door 'hit-and-miss juvenile experimentation'. Wie niet beter weet zou zelfs kunnen denken dat het kwartet aanmerkelijk later is ontstaan! Interessant is zeker ook de Rhapsody (1929) die zelfs nog meer van een zich snel ontwikkelende persoonlijke stijl verraadt dan het Strijkkwartet in F. De gekozen vrije vorm (de titel spreekt wat dit betreft voor zich) en het dansante karakter doet denken, zij het minder schrijnend en grillig, aan Ravels La valse, het poème choréographique dat tien jaar eerder was gepubliceerd en op 12 december 1920 voor het eerst werd uitgevoerd. Het ligt voor de hand dat Britten het werk al in de jaren twintig heeft leren kennen en er zelfs inspiratie uit heeft geput. Maar het is het Quartettino (1930) dat als geen ander werk in Brittens kamermuzikale oeuvre de diepe kloof weerspiegelt tussen wat was en wat kwam. Er is geen hang meer naar expressieve melodieën of daarbij behorende, verzadigde harmonieën maar zijn in die vier maanden, van januari tot en met april de creatieve inspanningen gericht op een uiterst grillig en geagiteerd, ja zelfs bijna 'wreed' aandoend discours waarin aan lieflijkheid een ondergeschikte rol is toebedeeld. En dan te bedenken dat Britten toen pas 17 was en slechts kort voor zijn schooldiploma stond! De finale staat in het teken van de tarantella, de dansvorm die later zou uitgroeien tot zo ongeveer Brittens muzikale 'vingerafdruk'. Knap zoals Britten het meedogenloze karakter toch enigszins heeft weten te verzachten met behulp van sterk wisselende, onregelmatige ritmische patronen, en dan met name de finale. Hij moet tijdens het componeren al het gevoel hebben gehad dat het stuk voor zijn nogal conservatieve leermeester Bridge te progressief was getoonzet, want hij heeft het hem nooit laten zien. Sporen ervan zijn tevens terug te vinden in de reeds genoemde, in 1932 gecomponeerde Sinfonietta op. 1 (voor tien instrumenten), maar ook in het Phantasy Quartet voor hobo en strijktrio (1932) en de Phantasy voor strijkkwintet (1932). Wat het Quartettino met zowel het Strijkkwartet in F als de Rhapsody gemeen heeft is dat het eerst na Brittens dood werd gepubliceerd en uitgevoerd. Om de een of andere reden heeft de componist het niet verstandig geacht om ze eerder aan de openbaarheid prijs te geven. Het uit 1932 stammende Strijkkwintet viel nog in datzelfde jaar in de prijzen: het won de prestigieuze Royal College Cobbett Prize for Chamber Music. In februari 1933 werd het, inmiddels aan een revisie onderworpen geweest, uitgezonden door BBC Radio 3. Maar desondanks bracht ook dit werk, zoals zovele van zijn hand, het niet verder dan publicatie en uitvoering na zijn dood. De oorzaak is onbekend, maar misschien heeft Britten er teveel 'typical English musical style from the thirties' in herkend. Een wat al te hard oordeel, want ondanks de exuberante sfeer die het stuk uitstraalt wijst het wel degelijk vooruit en is het slechts een van de vele fascinerend aspecten ervan. Komen we toe aan de Simple Symphony die zijn naam eer aandoet omdat Britten het componeerde voor een amateurgezelschap: het Norwich String Orchestra en opgedragen aan Audrey Alston, zijn toenmalige altviooldocent (tevens een vriend van Frank Bridge) in Lowestoft, en waarvan de eerste uitvoering plaatsvond in maart 1934. Het jaar daarop, nadat het stuk in druk was verschenen, ontfermden ook professionele ensembles zich erover. Britten had het al naar gelang de gelegenheid bedoeld voor zowel strijkorkest als strijkkwartet. Een echte symfonie is het evenwel niet: de vier deeltjes zijn eerder als een suite gedacht, met een dansachtig karakter, waarvan er twee naar typisch barokke dansvormen verwijzen: Boisterous Bourrée en Sentimental Saraband. Het gebruikte materiaal was merendeels niet nieuw, merendeels gestoeld op songs en instrumentale stukken uit de periode 1923-1926. Komen we bij Brittens laatste strijkkwartet, het 'officiële' derde, dat het opusnummer 94 meekreeg en werd gecomponeerd tussen oktober en december 1975. Het was weliswaar geen rechtstreeks opdrachtwerk, maar kwam wel voort uit een belofte aan de Oostenrijkse, in Londen wonende muziekcriticus Hans Keller (niet te verwarren met de gelijknamige Nederlandse journalist, scenarioschrijver, regisseur, producent en documentairemaker), een groot bewonderaar van Brittens muziek. Hij was een van de eerste critici die haar uitgebreid en verdiepend in de toonaangevende dagbladpers aan de orde stelde. Anders dan misschien door Keller gedacht koos Britten ditmaal niet voor de door Keller zozeer bewonderde klassieke vierdelige sonatevorm van Haydn en Mozart, maar voor het Weense model van de Lyrische Suite (voor strijkkwartet) zoals die door Alban Berg al in 1926 was gepraktiseerd. Koos Berg voor zes delen, Britten volstond met vijf. Mogelijk was het daarmee eveneens een herinnering aan al lang vervlogen tijden, toen een nog jeugdige Britten het plan had opgevat om bij Berg te gaan studeren, wat door zijn behoudende leraren aan het Londense Royal College of Music de kop werd ingedrukt. Verbindingen in het kwartet, tevens Brittens laatste, zijn er duidelijk ook met Dmitri Sjostakovitsj, met wie Britten jarenlang goede relaties onderhield, met in het gezelschap tevens de cellist Mstislav Rostropovitsj. Het werk excelleert in diep gevoelde dramatiek en lyriek, menigmaal zelfs met theatrale antecedenten. Het vierde burleske deel roept herinneringen op aan het Rondo burlesque van Mahlers Negende symfonie. In de Finale, een sober recitatief gevolgd door een ingetogen Passacaglia ('La Serenissma') bewegen we ons in de geesteswereld van Death in Venice (1973), Brittens opera, tevens zijn laatste, naar de gelijknamige novelle van Thomas Mann.
'Vergroeid' als ik ben met de uitvoeringen door het Endellion Quartet (EMI), waarmee ik begin jaren negentig voor het eerst kennismaakte en waarvan ik nog steeds vind dat die onovertroffen zijn, moet ik er toch gelijk aan toevoegen dat het eveneens Britse, in 1992 opgerichte Emperor Quartet er in zowel stilistisch als speltechnisch opzicht nauwelijks voor onderdoet. Slechts incidenteel behoud ik een lichte voorkeur voor het Endellion, en dan met name in het laatste kwartet (op. 94), met gelijk maar de kanttekening dat dit op de keper beschouwd niet meer dan een kwestie van smaak kan zijn. Het 'gevoel' (want meer is het niet) dat het Endellion daarin meer expliciet het dubbelzinnige karakter van het openingsdeel ('Duets') niet alleen nóg raker wist te treffen, maar ook zorgde voor een nóg scherper gelijnde transitie van abrupte akkoorden naar muzikantesk melos. Qua opname geven de beide labels elkaar nauwelijks iets toe, met dien verstande dat de BIS-opnamen ook in surround tot klinken komen. Deze box betreft een heruitgave: de drie album verschenen eerder afzonderlijk. BIS had aan het opschrift van de eerste sacd wel meer aandacht mogen schenken, want anders dan op de overige twee staat er alleen op vermeld Benjamin Britten String Quartets. De drie cd-boekjes komen exact overeen met die van de oorspronkele uitgaven (waar overigens niets mis mee is: Arnold Whitall weet echt wel waarover hij schrijft en waarvan ik dankbaar gebruik heb gemaakt). index |
|