CD-recensie
© Aart van der Wal, november 2021 |
Het klinkt zeker sympathiek, zoals het door Judith van Driel en David Faber in het cd-boekje wordt verwoord: dat hoe vaker een muziekstuk wordt gespeeld, des te meer de inhoud vorm krijgt. Het lijkt een soort van tegengif tegen wat ik in mijn recensies (maar uiteraard ook in die van anderen) herhaaldelijk aan de orde stel: het nut van de zoveelste nieuwe opname van muziek waarvan de discografie al uitpuilt. Wat zeker ook geldt voor de kwartetten en kwintetten van Johannes Brahms. In het genre van de kamermuziek hebben ze het zelfs tot een aanzienlijke populariteit gebracht (met op de eerste plaats het meer toegankelijke op. 51 nr. 1). Vertaling
Duplicaten Wat dienaangaande zijn richtsnoer zou kunnen zijn is voor deze bespreking verder niet relevant, maar het lijkt mij dat de verleiding groot is om wat die keuze betreft niet al te ver in de tijd af te dalen. Een nieuw album maakt wat dit betreft meer kans dan een oude(r), waarbij het kwalitatieve aspect ervan (vertolking, opname) weleens een lagere rangorde zou kunnen krijgen. Terwijl we allemaal zouden moeten weten dat wat nieuw is niet per se beter is, al moet men wel in staat zijn dat onderscheid te maken. Darmsnaren en portamento
Wat mij betreft is het belangrijkste aspect uit hun betoog dat zij zich - terecht! - als verdedigers opwerpen van het portamento dat na de Tweede Wereldoorlog in rap tempo - een uitzondering daargelaten - in het vergeetboek is geraakt, een proces waarvan de eerste goed herkenbare sporen al teruggaan tot de jaren twintig. Het glijden van de ene naar de andere noot, met de nadruk op eerste en laatste noot binnen de reeks. De tussenliggende noten worden zonder onderbreking gespeeld, maar krijgen een minder belang toegekend, wat bij een glissando overigens niet zo is. In het (hopelijk!) bekende boek van Robert Philip: Performing Music in the Age of Recording (Londen, 2004) worden allerlei andere belangrijke aspecten die het musiceren door de jaren heen hebben bepaald, waaronder ook het portamento. Het boek biedt een uitermate verhelderend inzicht op de verschillende speelstijlen die de receptie en appreciatie van de muziek door opeenvolgende generaties mede hebben bepaald. Agogiek Vrijheid in de interpretatie vraagt primair om het dóórdenken van de partituur. Men kan niet zomaar de knuppel in het hoenderhok gooien. Eerst vorm en inhoud, dan de nuance waaruit zich de (gewenste of nagestreefde) vrijheid kan losmaken. Een andere belangrijke factor is de intuïtie die de musicus voortstuwt. Intuïtie die niet 'ergens' op zichzelf staat of zomaar uit het niets ontstaat, maar voortvloeit uit de praktische en theoretische beheersing van het onder handen zijnde muziekstuk. Het is dit samenstel van factoren dat kan leiden tot een bijzondere vertolking. Flexibele tempi? Wat houdt dat uit historisch perspectief eigenlijk in? Dat ze toen meer afhankelijk waren van gemoedsstemming of spanningselement, met mede als gevolg minder detaillering. De notenwaarden waren 'kneedbaar', melodie en harmonie mochten uit de pas te lopen. In dit kader zijn twee andere boeken van belang: dat van Alexander Berrsche: Johannes Brahms zum 100. Geburtstag, Gesämmelte Aufsätze und Kritiken (München, 1942) en Michael Musgrave e.a.: Performing Brahms. Early Evidence of Performance Style (Cambridge, 2003). Berrsche schrijft:
Flexibele tempi vormen zelfs een belangrijke eigenschap van Brahms' stilistische wonderwereld. Ze maken onverbrekelijk deel ut van de agogiek. Messa di voce Het komt in essentie neer op de streektechniek (druk met de strijkstok op de snaar) die is vereist voor het gewenste vibrato-effect in het hart van de haarpen. Spohr laat zien welke techniek (met bijbehorende oefening) van de strijker wordt verlangd: de strijkstok moet tussen < en > eerst dichter bij de toets worden gebracht en vervolgens er weer vanaf. Het effect: intensivering gevolgd door ontspanning. Een effect bovendien dat door de houtblazers kan worden nagevolgd en - het spreekt bijna vanzelf - niet alleen tot de werken van Brahms beperkt blijft (we vinden daarvan eveneens voorbeelden bij Schumann en Mendelssohn, maar ook aanmerkelijk verder in de tijd, bij Schönberg). Ze dienen eerder te worden uitgelegd als expressiemiddel dan als dynamische markering. De 'hairpin' op één noot betekent een 'warm, niet al te stevig accent, mogelijk in sommige gevallen met een agogisch element en vibrato waar geëigend' (Clive Brown: Classical and Romantic Performance Practice 1750-1900. Oxford, 1999). Daaraan kan worden toegevoegd de noodzaak tot tempo-aanpassing, om aldus meer tijd te kunnen nemen om het agogisch belang ervan goed tot uitdrukking te laten komen (wat overigens uitstekend past bij de reeds gememoreerde 'Elastizität der Zeitmasse'). Het is een interessant facet van de vertolking, ware het niet dat in Brahms' strijkkwartetten en -kwintetten de haarpen niet is genoteerd. Ook niet in de eerste drukken, hetgeen de conclusie rechtvaardigt dat - anders dan wat betreft de orkestwerken - het geen 'lesje' betrof dat een puur strijkersensemble (denk in dit verband bijvoorbeeld aan een grootheid als de violist Joseph Joachim) nog moest leren. Dat Brahms er dus blijkbaar vanuit ging dat zeker de leden van een strijkkwartet (of kwintet, sextet) een dergelijke aanwijzing niet nodig hadden. Nogmaals het portamento Volgens Brown was in de gehele negentiende eeuw het gebruik van het portamento wel degelijk hoogst omstreden:
Ook Philip heeft zich in dit opzicht niet onbetuigd gelaten en er zelfs een apart hoofdstuk aan gewijd, waarin een aantal representatieve voorbeelden voorbijkomt aan de hand van historische opnamen. Daaruit blijkt dat Britse orkesten in de late jaren twintig het portamento nog te hooi en te gras toepasten. Dat was anders bij de Amerikaanse orkesten en niet te vergeten het Concertgebouworkest, die daarin wel - wat althans de belangrijkste portamenti betreft - een vaste lijn volgden, met de meeste orkesten op het Europese vasteland daar ergens tussenin. Als we teruggrijpen op de geschiedenis kunnen we twee belangrijke leerscholen onderscheiden: die van de reeds genoemde Joachim en van Andreas Moser en Ferdinand David, met als belangrijkste uitgangspunt dat het portamento een duidelijk expressief doel dient te hebben; of om bepaalde frases te karakteriseren, al naar gelang het inzicht van de musicus. Om het nog lastiger te maken: in de aan de beroemde negentiende-eeuwse cellist Friedrich Grützmacher gewijde dissertatie van Kate Bennet Wandsworth (klik hier) wordt onderscheid gemaakt tussen expressieve aanduidingen in een 'zachte' context, zoals amoroso, dolce, grazioso, lamentoso, leggiero, lugubre, misterioso en semplice. Ze vallen altijd samen met of een p(piano), of na een diminuendo, terwijl aanduidingen als brilliante, energico, giovale, grandioso, imponente, largamente, pesante en risoluto altijd een f(orte) impliceren. Emotie Niet omwoelde darmsnaren, agogiek (flexibele tempi, portamento), het zijn in deze uitvoeringen door het Dudok (met in het strijkkwintet Lilli Maijala als tweede altvioliste) onmisbare elementen om meer kleur en spanning aan het geheel te geven. Met als belangrijk voordeel dat het tegelijkertijd een drempel opwerpt tegen de koelheid die in iedere studio-uitvoering voortdurend op de loer ligt. Zonder publiek spelen is door de bank genomen niet inspirerend. En het vibrato? Het is en blijft een lastig onderwerp, al kan Brown te hulp worden geroepen: 'waar geëigend'. Dat geeft de uitvoerenden, en dus ook het Dudok, ook in dit opzicht de nodige vrijheid. Maar laat ik in dezelfde adem Arnold Schönberg, in zijn tijd een groot Brahms-kenner, citeren:
Schönberg noemde als hem aansprekend voorbeeld Pablo Casals, die het vibrato in Dvoráks Celloconcert uiterst spaarzaam toepaste, en dan uitsluitend om lange noten extra cachet te geven. Het portamento klonk bij Casals bovendien zonder enige sentimentaliteit. Geen 'gouden regel' Conclusie
index |
|