CD-recensie
© Aart van der Wal, februari 2017
|
De zes cd's met uitsluitend de werken voor piano solo (dus niet de vierhandige stukken) door de Franse pianist blijken een schot in de roos. Het is alweer twaalf jaar geleden dat deze ex-leerling van Michel Beroff aan het Parijse conservatorium het Internationale Brahms Concours won. Er waren er wel meer die zijn talent zagen: hij ontving studiebeurzen van onder meer de Cziffra en de Lili Boulanger Stichtingen. Brahms mag dan in veel kringen niet als een echte vernieuwer gelden, hij heeft wel degelijk de aan hem overgeleverde traditie sterke maar ook nieuwe impulsen gegeven. Niet zozeer in de vorm als wel in de gelaagdheid van zijn muziek, de typisch brahmsiaanse expressiviteit en de zelfs na Beethoven nog verder toegenomen virtuositeit. Het zijn ook de contrasten die Brahms' pianomuziek zo fascinerend maakt: er moeten echt enorme stappen worden gezet van het donderende tour-de-force van zijn eerste sonates naar de intimiteit van zijn late werken. Dat Liszt na het horen van de Eerste pianosonate wel de schoonheid ervan onderkende, maar Brahms tegelijkertijd een gebrek aan nieuwe inzichten verweet, zegt ook wel iets over wat nooit meer is verstomd: dat Brahms wel een (meer dan) uitstekende componist was, maar geen vernieuwer, met Beethoven uiteraard als hét grote voorbeeld van vernieuwingsdrang. Het was ook Brahms die die Beethovens postume adem voortdurend in de nek voelde ('Brahms Eerste is Beethovens Tiende'). Toegegeven, ook vergeleken met Liszt was Brahms minder 'progressief', een indruk die zeker wordt versterkt door Liszts late pianowerken, waarin zelfs een minder fantasierijke geest de twaalftoonstechniek van Schönberg en zijn volgelingen al nabij voelt. Waar wel tegenover staat dat Brahms zich nooit heeft laten leiden door de (meestal kortstondige) muzikale modes van zijn tijd. Maar ook dat Brahms' componeerstijl genoeg individualistisch is om op slag te worden herkend. Echo's uit het (soms verre) verleden die worden vermengd met een stijl die wel degelijk persoonlijk is en duidelijk toekomstgerichte elementen bevat. Dat had Schönberg, een groot bewonderaar van Brahms, heel goed begrepen. Bovendien, het onderscheid tussen conventie en eigen stilistische kenmerken kan soms flinterdun zijn. Of ze lopen door elkaar heen, vertrouwde oude vormen vermengd met eigenzinnige stilistische kenmerken.
Wat deze muziek ook avontuurlijk maakt, vol leven en verrassing. Een bekend voorbeeld is de finale van de Vierde symfonie, waarin de aloude passacaglia-vorm van nieuwe impulsen wordt voorzien. Een ander voorbeeld is de finale van zijn Derde pianosonate, waarin de in dat verre verleden gewortelde polyfonie progressief weerklank krijgt. Bovendien, het kan een verademing kan zijn om bij Brahms nu eens niet te worden geconfronteerd met de (laat)romantische breedsprakigheid zoals die om hem heen geleidelijk aan meer postvatte. Brahms de classicus in een zich rap wijzigend muzikaal landschap. Want een kwarteeuw betekent in de muziekgeschiedenis nauwelijks iets. Dat Brahms veel respect had voor 'oude' componisten als Händel en Paganini (hij wijdde er grootse variatiewerken aan) zegt op zich niets over een componist die in methodisch opzicht tijdgebonden zou zijn geweest. In tegendeel, het zijn uitgerekend de pianovariaties die als het ware uit hun eigen tijd worden gelicht. Trouwens, bewondering voor het oude zegt niets over het nieuwe (Berg gebruikte in de tussenspelen van zijn Wozzeck barokke dansvormen!) Brahms' persoonlijk stempel is overal voelbaar. Zo werden de Ballades alleen ogenschijnlijk naar Chopin gemodelleerd: in harmonisch opzicht wordt iedere steen voortdurend verplaatst en ook nog eens omgekeerd. Wie als pianist aan deze muziek begint zal zich primair moeten realiseren dat er 'al zoveel is'. De neiging tot 'hineininterpretieren' is bij Brahms een regelrechte valkuil waar de muziek niet meer ongeschonden uitkomt. Dit is geen muziek die daar specifiek om vraagt, noch het vroege, noch het late werk. Dat het avontuur van de ontdekking schuilt in de kern van een 'grote beweging' die op de luisteraar moet worden overgebracht. Pianisten als Julius Kätchen, Maurizio Pollini, Emil Gilels, Clifford Curzon, Alfred Brendel, Nicholas Angelich, Wilhelm Kempff en Emanuel Ax slaagden daarin, met vlag en wimpel zelfs. Zij bewezen dat gloedvolle vertolkingen wel degelijk onopgesmukt kunnen zijn. Al heeft Brahms ze best wel daarbij geholpen, want wie boven de techniek staat vindt het rijke klanktapijt in meer dan alleen de kiem reeds aanwezig. Waarbij ik er gelijk aan toevoeg dat het veelal virtuoze karakter van deze muziek (virtuositeit die overigens altijd ten dienste staat van de muzikale inhoud en nooit epaterend is) op zich al een formidabele hindernis vormt die eerst moet worden genomen (Brahms was zelf een uitgesproken virtuoze pianist en wist als geen ander voor het instrument te componeren). Het interpreteren kan pas daarna tot volle wasdom komen. En men vergisse zich niet: ook die ogenschijnlijk gemakkelijke late werken blijken in hun expressieve gelaagdheid ongemeen complex te zijn. Julius Kätchen was, ergens terug in de jaren zestig, mijn eerste kennismaking met het complete piano-oeuvre van Brahms. Het is en blijft fenomenaal zoals hij deze muziek interpreteerde, al klinken de opnamen ondanks hun 'full frequency range', Decca's toenmalige handelsmerk, inmiddels behoorlijk verouderd. En ook voor Katchen gold dat zo'n verkenningstocht een enorme uitdaging is. Wat komt er aan evocaties allemaal niet voorbij: het extroverte, introverte, donderende, lyrische, zwierige, elegante, opgewekte, mistroostige, dramatische, lichtvoetige (jawel!), en dan nog die rijk geschakeerde polyfonie die beide handen zwaar op de proef doet stellen. Er doemt een belangrijke vraag op: is het kopen van 'Brahms in bulk' een verstandige zet? Het meest voor de hand liggende antwoord is: dat hangt van de vertolker af. Maar dan nog kan geen enkele pianist (zelfs Kätchen) de grote diversiteit die deze stukken herbergt in al zijn facetten recht doen. Of anders gezegd: alle 'kleuren' daarvan interpreteren. Het gaat er daarbij niet om zomaar een vergelijking te gaan maken, maar om het eigen gevoel (en misschien ook de kennis) aan te scherpen door naar verschillende interpretaties te luisteren. Dat het notenblad niet het alleszeggende antwoord geeft blijkt wel uit die verschillende visies op deze kostelijke partituren. Daar verandert het reeds door Brahms in de kiem aangelegde klanktapijt niets aan. Uit de overeenkomsten en de verschillen ontstaan pas de voorkeuren; en die zijn (gelukkig!) strikt individueel. Daarom zegt het op de keper beschouwt niet zoveel dat iemand de ene zus of zo mooier vindt dan de andere zus of zo. Wie blindelings op anderen vertrouwt mist misschien wel vele pointes. Maar als ik dan toch een mening moet verkondigen: Geoffroy Couteau mag zich wat mij betreft aansluiten bij de rij illustere pianisten met hun luisterrijke Brahms-vertolkingen. Hij begint daar waar we het beste van alle werelden vinden: waar de muziek zelf vrij en onvervalst mag spreken. We glijden dan bijna vanzelfsprekend in het domein van de vervoering. Dan zijn we bij Couteau aan het goede adres. Diepgravend en bergen verzettend (sonates), dansant en eigenzinnig (Hongaarse dansen), avontuurlijk spitsroeden lopend (rapsodieën), verheven en lyrisch (ballades), contrastrijk (fantasieën, interemezzi), spannend (variaties). Het zijn zomaar wat kwalificaties. De composities zijn keurig in chronologische volgorde over de zes cd's verdeeld: 1851-53, 1853-56, 1854-60, 1861-65, 1869-70, 1892-93). Daardoor laat zich Brahms' ontwikkelingsgang het best volgen. De fraaie opname rondt het positieve beeld af: de Steinway D staat er magnifiek op. Wat zeker niet wil zeggen dat u Kätchen, Gilels, Curzon.links zou moeten laten liggen. Maar dat had u ongetwijfeld uit het voorgaande betoog al begrepen. index |
|