![]() CD-recensie
© Aart van der Wal, mei 2014
|
Hoeveel opnamen van de beide pianoconcerten staan er inmiddels in de catalogus? Ik schrok er zelf van: meer dan 150. Een twintigtal daarvan heeft zich in de zeventigjarige discografische geschiedenis rond de top van de Parnassus mogen nestelen. Daarnaast zullen er ongetwijfeld uitvoeringen zijn die door de bank genomen minder hoog scoren, maar die voor de muziekliefhebber wel degelijk van grote waarde zijn, waarbij eigen voorkeuren of misschien zelfs nostalgische gevoelens ('mijn eerste elpee') een belangrijke zo niet doorslaggevende rol spelen. Iedere nieuwe uitgave die verschijnt wordt, hoezeer die ook op zichzelf staat, afgemeten aan wat er al is. Men moet dus van wel heel goede (muzikale) huize komen wil men in deze discografisch bijna tot op het bot afgekloven concerten nog van verfrissende inzichten kunnen spreken. Stephen Hough heeft de beide Brahms-concerten heel vaak gespeeld en al eens eerder opgenomen, ergens eind jaren tachtig met het BBC Symphony Orchestra onder leiding van Andrew Davis, toen voor Virgin Classics. Het lijkt onwaarschijnlijk dat Hough met Davis' aandeel over de gehele linie gelukkig zal zijn geweest, want de orkestpartijen komen minder geprofileerd uit de luidsprekers en de onderliggende puls kent nogal wat zwakke momenten (de beide opnamen staan overigens op Spotify). Met een nogal vlakke Davis aan zijn zijde was het Hough die daarentegen voor een grillige aanpak tekende, met weinig coherente tempoversnellingen en -vertragingen naast kwistig rondgestrooide accenten die, alles tezamen genomen, de zo onontbeerlijke structurele consistentie ondermijnden. Brahms was eerder classicist dan romanticus, met een zekere voorliefde voor de oude barokke vormen. Dat blijkt al uit de opening: het sterke contrast tussen soli en tutti en het bijna improvisatorische discours dat ten slotte uitmondt in de lyriek van het tweede thema in F-groot. De beide pianoconcerten verschillen als de dag van de nacht. Het eerste is visionair, monumentaal, een ware aardverschuiving (alleen al die inleidende orkestutti.). Een criticus merkte eens op dat daarna bij Brahms de luiken dichtgingen, een beeld dat we trouwens ook kennen van Mozarts 'Jeunehomme' KV 271. Het tweede is weliswaar ook grootschalig, zelfs vierdelig, met als tweede deel een heus Scherzo, maar de pianistiek is - hoewel moeilijk genoeg! - minder briljant uitdagend geconcipieerd (de lyrische hoornroep aan het begin zet, net als in Schuberts Negende, de toon). Zelf schreef Brahms over het werk dat hij een 'ganz [.] kleines Klavierkonzert' met een 'ganz kleinen [.] zarten Scherzo' had gecomponeerd, wat wel een erg bescheiden uitspraak lijkt. In deze uitvoering gaat Stephen Hough eigenlijk een 'gevecht' met zichzelf aan, met uiteraard als belangrijkste inzet het anders te doen dan in zijn vorige opname. Dat is uitstekend gelukt, want het nogal gekunstelde karakter ervan is ditmaal uitgebannen. Vertragingen en versnellingen zijn er wel, maar ze passen nu beter in de gekozen logische opbouw. Er is nu ook meer differentiatie in soms buitengewoon lastige passages en in de langzame delen weet Hough (nog) meer kleuringsaccenten in de frasering aan te brengen. Ook qua grandeur komen we echt niets tekort, zowel in de piano- als in de orkestpartij, daarbij geholpen door de best bijzonder te noemen opnamekwaliteit, die overtuigend afrekent met de vaak gehoorde groezeligheid in zowel de massieve tutti als de vul- en nevenstemmen. We kunnen nu genieten van allerlei fascinerende details in met name het orkestspel die anders in het tumult of verloren gaan, of waaraan onvoldoende aandacht is besteed (met als een van de eerste 'slachtoffers' de altviolen). Als het echt marcato moet zijn, horen we het nu ook zo. Het fugato-deel in het slotrondo van opus 15 is een ander goed voorbeeld van optimale opnametechniek: het staat er magnifiek op. Het klinkt natuurlijk modieus om het Mozarteum-orkest gelijk maar lager te klasseren dan de glorieuze Berliner Philharmoniker onder de net zo glorieuze baton van Eugen Jochum, maar het goede nieuws is toch wel dat het alleszins meevalt. Jawel, die verschillen zijn er, maar dat heeft duidelijk ook te maken met Wiggleworths streven naar een beperkt vibrato, wat in langgerekte passages extra eisen stelt aan de strijkers, wat ook te horen is. Met overigens daarbij de positieve kanttekening dat een 'gelikte' klank afbreuk kan doen aan de spanning, aan de intensiteit. Meestal wordt het juist spannender als het niet van een leien dakje gaat. Met Wigglesworth (een prima dirigent overigens, die hier onlangs behoorlijk uitpakte met symfonieën van Sjostakovitsj) heeft Hough het beter getroffen dan toen met Andrew Davis. Wigglesworth zet niet alleen de ritmische punten steviger op de i, maar hij schroomt evenmin om net als Hough bepaalde frases eruit te lichten, een contour aan te scherpen, een paar basnoten extra te onderstrepen, of zomaar een fagotpassage te laten oplichten, door een accent(je) hier en daar. Het pakt overtuigend uit omdat Wigglesworth consistent dirigeert, aan de grote lijnen vasthoudt, de spanningen fraai opbouwt en de climaxen niet aandikt maar ze laat ontstaan van het organische continuüm. Drama en lyriek ontstaan puur vanuit een spanningsvolle onderstroom die de aandacht voortdurend gevangen houdt. Niet minder belangrijk: Marcus Pouget tekende in zijn dialoog met Hough voor de prachtige cellosolo in het Andante van opus 83. index |
|