CD-recensie

 

© Aart van der Wal, november 2009

 

 

Brahms: Strijkkwartet nr. 1 in c, op. 51 nr. 1 - Pianokwintet in f, op. 34.

Akiko Yamamoto (piano), Quatuor Ébène.

Virgin Classics 216622 2 5 • 79' •

 

 

 


Het Franse Ébène Kwartet mag dan een jonge uitstraling hebben, gepokt en gemazeld is het wel, want het ensemble bestaat inmiddels tien jaar. Voor een kwartet is dat weliswaar niet lang, maar wel ruim voldoende om vooral met elkaar veel praktische ervaring op te doen, wat zeker niet in de laatste plaats geldt voor de vele valkuilen waaraan het nogal hardvochtige internationale muziekbedrijf per definitie zo rijk is.

 

Wat is het grootste probleem van ieder kwartet? Ik ben geneigd om te zeggen: zichzelf. Want hoe goed ook eenieder individueel de strijkstok kan hanteren en zich heeft bekwaamd in het ultieme Fingerspitzengefühl, het gaat uiteindelijk toch om de gezamenlijke interpretatie. Het onder handen zijnde stuk mag nooit en te nimmer min of meer worden gevierendeeld want dan is het gewoon uit met de pret. Wie de voorbereidingen van een strijkkwartet (maar dat geldt niet minder voor een duo, een trio, enz.) weleens heeft meegemaakt, weet hoe lastig het is om ten aanzien van de interpretatie van een werk op hetzelfde aambeeld te slaan. Dat de een niet harder of langzamer slaat dan de ander, dat eenieder zich niet de belangrijkste smid voelt in de smederij en dat het besef tot in het bot is doorgedrongen dat er vrijheid in gebondenheid behoort te zijn. Wie de eigen haan victorie laat kraaien, verliest een koninkrijk.

Toen de vier heren gingen studeren bij het Ysaÿe Kwartet en bij grootheden als Gábor Takács, Eberhard Feltz en György Kurtág, was het niet om daar zomaar wat aanvullend les te nemen in de viool, altviool of cello, maar om de ware kunst te leren van het gemeenschappelijk musiceren met een vast doel voor ogen. Want buiten het collectief hoefde er niet veel meer geleerd te worden. Het ging juist om het werken binnen het collectief, wat in de praktijk neerkwam op heel belangrijke lessen op het gebied van het samenspel, het efficiënt met elkaar studeren, de techniek van het analytisch luisteren, zowel naar elkaar als in de tutti en dus binnen het gehele muzikale concept, het uitpluizen en toepassen van specifieke speltechnieken en het serieus werken aan het aanbrengen van onder andere de dynamische gradaties en de agogiek, de temponuances. Het is en blijft een uiterst moeilijke en soms ook ondankbare opgave, maar uiteindelijk kan het lukken om het optimale te realiseren: speltechnische perfectie in een al even volmaakte balans met en tot elkaar. Pas dan is de tijd rijp om dieper in de muziek zelf af te dalen, de partituur zo breed en zo diep mogelijk te gaan verkennen, want daarin ligt al het materiaal voor de vertolking besloten.

Dat zijn de stadia die het Ébène Kwartet lang geleden heeft doorlopen en waarvan de eerste vruchten het ensemble in 2004 na heel hard werken in ontvangst mocht nemen: de hoofdprijs van het muziekconcours van de ARD. Het winnen van prijzen is een van de prettigste en effectiefste manieren om media-aandacht te krijgen en omroepen en concertdirecties wakker te schudden. Vervolgens dienen dan de concertreeksen zich aan, de ideale bouwstenen voor een internationale carrière. In het seizoen 2007/08 trok het kwartet letterlijk de hele wereld over, ze speelden overal in Europa, waaronder in ons land (het viertal gaf hier trouwens al in 2006 een staaltje van zijn kunnen), in Japan en in de VS. Overal waar het kwartet speelde, was het gejubel niet van de lucht. Voor de cd's gold eigenlijk hetzelfde. Ook hier slechts de hoogste lof en een groot aantal prijzen, van het Duitse ECHO- tot het Engelse Gramophone-muziekmagazine, maar ook de best wel kritische BBC 3 was laaiend enthousiast. Daar kon ik me wel iets bij voorstellen, toen ik op die zender een aantal imponerende fragmenten hoorde, onder meer van kwartetten van Schumann, Debussy en Ravel. Vergeleken met zeer gerenommeerde ensembles als het Belcea, Hagen, Melos en Emerson Kwartet scoort het Ébène Kwartet buitengewoon hoog. Het kwam er echter niet van om de eerste cd van het Ébène Kwartet op het Virgin Classics-label (Ravel/Debussy/Fauré) aan te vragen. Ik zeg het nog maar eens: we kunnen nu eenmaal niet alles, al is dat dan achteraf soms geen prettige vaststelling.

Nu de beide werken van Brahms. Hoe doet het Ébène Kwartet het, en daarmee vanzelfsprekend ook de pianiste Akiko Yamamoto in het kwintet? In het kwartet draait werkelijk alles om de diep doorleefde expressie en exuberante gevoelsontladingen, alsof Brahms er iedere druppel romantiek uit heeft willen persen. Maar let wel, de componist houdt het structurele heft volkomen in handen, hij houdt de volledige controle over de materie. Het is precies zoals de Franse musicoloog en muziekcriticus Claude Rostand (1912-1970) het eens formuleerde: “Brahms was de eerste componist na Beethoven die de precieze balans wist te vinden tussen inspiratie en techniek.” De consequentie van die uitspraak is nog vanuit een ander gezichtspunt helder: dat de romantiek, die in de tweede helft van de negentiende eeuw inzette en zozeer richting gaf aan het gevoel en de verbeelding van de kunstenaar, voor Brahms iets anders betekende dan voor de ‘volbloed’ romanticus, die desnoods bereid was zich aan een kolkende zee van gevoelens en indrukken over te geven. Brahms benaderde de romantiek naar vorm en inhoud vanuit het muzikaal-technisch meesterschap zoals dat al in de barok en het classicisme verankerd was. Het is dan te simpel om dan gelijk maar te verwijzen naar de aloude passacaglia-vorm zoals Brahms die in de finale van zijn Vierde symfonie had gebruikt, of naar de niet minder beproefde variatievorm (Haydn- en Händel-variaties). Brahms was ook niet de melodicus pur sang (hij moest ‘vechten’ om een geschikte, mooie melodie, in tegenstelling tot zijn tijdgenoot Antonín Dvořák , die ze zomaar uit de mouw schudde, waar Brahms zéér jaloers op was), maar de bouwer van spanningsvolle arcaden, die al in korte motieven en frasen werden voorbereid. Hoe spannend dat kan verlopen blijkt wel uit het openingsdeel van het Pianokwintet, waarin drie op zich al sterk contrasterende thema’s ook nog eens diametraal tegenover elkaar worden geplaatst. Voeg daarbij de bijna koortsachtige harmoniek in de gepassioneerde doorwerking en we lijken midden in de romantiek verzeild te zijn geraakt. Maar toch is het Brahms’ volmaakte afstemming van de structuur op de verschillende stijlelementen die toch het evenwicht oplevert dat eerder Brahms de classicus dan de romanticus kenmerkt. Evenals Beethoven bedient ook Brahms zich – zoals in de finale die tussen sonate- en rondovorm laveert – graag van de metamorfose en dat dan met maar liefst vier thema’s als het ‘basismateriaal’. In dit slotdeel is de gedaanteverwisseling en niet de doorwerking voor het verloop bepalend. Buitengewoon ontroerend, met zijn vrij zwevende lyriek, is het tweede deel, Andante, un poco Adagio, dat zozeer de geest van Schubert ademt. Het inleidende Poco sostenuto van de finale klinkt hier bijna als een Benedictus.

In het openingsdeel van het strijkkwartet draait het eveneens om drie thema’s, die zowel het expansieve als het ernstige karakter ervan onderstrepen. Evenals zijn grote voorganger Beethoven koos Brahms voor het hoofdthema een kort en krachtig motief dat niet meer dan een maat in beslag neemt en uiteraard op de toonladder van c-klein is gestoeld: c-d-es-g-c-es, om dan vervolgens de sprong naar de hier wezensvreemde fis te maken (zoals Beethoven in de openingsmaten van de Eroica de cis als ‘wezensvreemde’ noot uitkoos). Brahms mag het dan pas in 1873, hij was toen veertig, aangedurfd hebben om een strijkkwartet te componeren (waarvan Saint-Saëns opmerkte dat het niet iedere componist lukte die het daadwerkelijk wilde), waarmee hij dan eindelijk over Beethovens voortdurend aanwezige schaduw kon springen. Evenals later in de Eerste symfonie lijkt het wel alsof Brahms zich met behulp van uitvoerige modulatietrajecten een weg naar de verlossende eindstreep wilde banen, zich daarbij hardnekkig vastbijtend in de pregnante openingsritmiek. Maar dan wel – we kunnen ons er zelf van overtuigen – met een volkomen beheersing van de moeilijkste muziekvorm überhaupt: het strijkkwartet, waarin niets verborgen kan blijven en compositorisch feilen genadeloos aan de kaak wordt gesteld.

De vraag is dan vervolgens wat de beste vertolking van deze grootse stukken kan zijn, waarbij ieder zijn eigen voorkeuren zal hebben. Ik houd het op concentratie, kracht naast subtiliteit, oog voor dynamische gradaties en het creëren van spanningsbogen die de hechte structuur van deze werken overeind houden. Expressieve nuancering in de langzame middendelen moet niet uitmonden in zoetige sentimentaliteit, terwijl er evenmin plaats mag zijn voor het overdreven koesteren van een frase of harmonisch steunpunt. En natuurlijk mag deze sublieme muziek niet ten onder gaan in een kolkende gevoelszee, waaruit per slot van rekening niemand meer gered kan worden. Voor mij vormen de pianiste Akiko Yamamoto en het Ébène Kwartet het ideale koppel omdat ze in feite net zo beheerst te werk zijn gegaan als de componist en juist daardoor de rijk geschakeerde gevoelselementen het volle pond weten te geven; en niet méér dan dat.

De opnamen, gemaakt in een verbouwde boerenschuur op het Franse platteland (in Ferme de Villefavard en Limousin) en in Parijs (Fondation Singer-Polignac), vestigen de aandacht geen moment op zichzelf en dat is het beste denkbare compliment. In het kwintet staat de piano precies goed in de ruimte afgebeeld, in perfecte balans met de vier strijkinstrumenten. Al met al een bijzonder geslaagde uitgave die, wat het Pianokwintet betreft, zelfs rechtstreeks concurrentie oplevert met een andere productie van Virgin Classics, in dit geval die met Leif Ove Andsnes en het Artemis Kwartet, een uitgave uit 2006, die is gekoppeld aan Schumanns Pianokwintet op. 44.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links