![]() CD-recensie
© Aart van der Wal, september 2008 |
||
Brahms: Strijkkwartet nr. 1 in c, op. 51 nr. 1 - nr. 2 in a, op. 51 nr. 2 - nr. 3 in Bes, op. 67 - Pianokwintet in f, op. 34. Cladio Martínez Mehner (piano), Cuarteto Casals. Harmonia Mundi HMI 987074.75 • 2.16' •
Brahms' kamermuziek onderging rond 1875 een opvallende verandering, in gang gezet door het in 1874 voltooide Pianokwartet op. 60 en de in 1876 voltooide Eerste symfonie op. 68. Beide vormden de feitelijk bekroning vormde van zijn jarenlange pogingen om de juiste vorm voor zijn spirituele aspiraties te vinden. Beethoven, zijn geniale voorganger, leek de belangrijkste maat der dingen en het had Brahms veel moeite gekost om zich inhoudelijk daarvan voldoende los te maken. Het doet er niet veel toe dat wij, terugkijkend, in zijn muziek slechts weinig van die kolossale erfenis terugzien. Het is veel belangrijker dat Brahms het zo voelde, en dat de inmiddels 34-jarige componist met de oplossing van het finaleprobleem van de Eerste symfonie Beethovens schaduw over zijn werk van zich had afgeschud. Het resultaat daarvan vinden we ook in zijn kamermuziek terug: de aldus gevonden nieuwe 'zekerheid', de soevereine beheersing van de vormtechniek, leidde van de ene naar de andere compositie die - naarmate hij ouder werd - relatief snel op papier werd gezet. Dat hij vervolgens veel schrapte of herschreef doet daaraan niets af. We herkennen de grote progressie die Brahms' muziek in relatief korte tijd doormaakte. Was dat Pianokwartet (evenals de Eerste symfonie in c-klein genoteerd) gedurende meer dan twintig jaar een waar probleemkind, in 1874 had Brahms de structuur ervan dan eindelijk geheel en al naar zijn meesterhand weten te zetten, met als uitkomst een van de belangrijkste kamermuziekwerken uit de negentiende eeuw. Van de beide strijkkwartetten op. 51, geschreven in 1873, kan hetzelfde worden gezegd. Het zijn schoolvoorbeelden van Brahms' moeiteloze componeren in termen van melodische inventie, harmonische textuur en structurele perfectie, waaraan dan bovendien de meesterlijke behandeling van de vier instrumenten kan worden toegevoegd. Wat zeker ook opvalt in deze muziek is Brahms' oorspronkelijkheid, de wil en het vermogen om daadwerkelijk nieuwe wegen in te slaan, wat Arnold Schönberg zo treffend heeft verwoord in zijn essay Brahms the Progressive (1933/1947). Hij liet het evenwel niet bij woorden alleen, getuige zijn orkestratie in 1937 van het Pianokwartet in g, op. 25. Daarover valt een aardige anekdote te melden: nadat Otto Klemperer op 8 mei 1938 in Los Angeles de première van Schönbergs orkestversie had geleid riep de orkestmanager van het Los Angeles Philharmonic uit: "Ik begrijp niet waarom mensen zeggen dat Schönberg geen melodieën schreef. Dit was erg melodisch!" Wat zijn tijdgenoten hem onthielden werd veel later door anderen wel duidelijk herkend: Brahms als vernieuwer van een concept dat ná Beethoven geen weg vooruit meer leek te bieden. De sonatevorm schuurde met name na diens laatste kwartetten weliswaar tegen zijn grenzen aan, maar Brahms liet deze zo beproefde vorm wel degelijk intact, al bracht hij eclatante functionele wijzigingen aan die daardoor beter bij de nieuwe 'receptuur' pasten. Zo werd de aloude variatietechniek nu ingekapseld in de sonatevorm. Het lijkt nu, bijna anderhalve eeuw na dato, een vanzelfsprekendheid, mede gevoed door vele andere componisten die Brahms hierin navolgden, maar toen was het zeker niet een voortvloeisel uit de 'natuur der dingen'. Met de St. Antoni-variaties uit 1873 sloot Brahms de op zich staande variatievorm voorgoed af en plaatste hij deze vervolgens uitsluitend nog maar in de context van de al even klassieke sonatevorm (die eigenlijk weinig anders was dan het lege omhulsel dat de componist creatief diende te vullen). De krachtige vervlechting van allerhande melodische en harmonische motieven leverde nieuwe impulsen aan die aloude sonatevorm, zodanig zelfs dat ze eveneens tot voorbeeld strekten voor de seriële technieken van de twintigste eeuw. Er wordt wel beweerd dat Brahms het meest revolutionair was in het openingsdeel van zijn Eerste Pianoconcert, dat de 26-jarige componist en pianist zelf op 27 januari 1859 in Leipzig ten doop hield. Inderdaad vinden we daarin een ongekende 'sturm und drang', maar Brahms' artistieke rijpingsproces volgde een andere weg, in die zin vergelijkbaar met dat van de 21-jarige Mozart, die in zijn Pianoconcert nr. 9 in Es, KV 271 (met de zeer toepasselijke bijnaam 'Jeunehomme') een oproerige toon aansloeg, maar dit 'kunststuk' in die zin niet meer zou herhalen (zoals ook zijn Symfonie nr. 25 in g, KV 183 getuigde van een ongekende, jeugdige overmoed in zijn meest dramatische vorm). Brahms' grote compositorische begaafdheid kwam meer en meer in de combinatie van melodische en harmonische inventie en het uitslijpen van reeds lang beproefde technieken tot gelding, elementen die hem een onaantastbare plaats tussen de groten van de muziekgeschiedenis hebben gegeven. Het Casals Kwartet behoort al bijna een decennium tot een van de meest toonaangevende ensembles en musiceert zowel in de concertzaal als in de studio op hetzelfde hoge niveau. Nog onlangs was ik daarvan weer getuige toen het kwartet optrad tijdens het Bachfestival in Leipzig (klik hier voor de recensie). De drie kwartetten en het Pianokwintet op. 34 worden uitgesproken expansief neergezet, afwisselend breed en gepassioneerd, maar ook intiem en lyrisch, fraai en evenwichtig opgebouwd vanuit het motief, dynamisch expansief en rijk aan verbeeldingskracht. Er is hoorbaar veel aandacht besteed aan de belangwekkende middenstemmen (altviool, hogere ligging van de cello). Dat gaat veel verder dan bronzen sonoriteit, zoals in de uitwerking van de scherpe polyfone lijnen in het openingsdeel (allegro) van het Strijkkwartet in c, die dankzij het uitmuntende wisselspel tussen de hoge en lage strijkers optimaal reliëf krijgen. Gevoegd bij de sterke voortstuwende puls in de hoekdelen, de gekruide scherzi (in op. 34 en 67 een ware lust voor het oor) en het glinsterende cantabile in de langzame delen is hier sprake van uitmuntende Brahms-vertolkingen, waaraan de pianist Claudio Martínez Mehner, de broer van de primarius Vera Martínez Mehner, in de zeer lastige pianopartij van het Kwintet op. 34 extra veel glans verleent (hij doet hier zeker niet onder voor bijvoorbeeld Maurizio Pollini op diens DG-opname met het Quartetto Italiano). De balans tussen piano en strijkers is op deze nieuwe Harmonia Mundi-opname trouwens een fractie beter. De strijkersklank wordt natuurgetrouw afgebeeld en staat als het ware in de ruimte. Een buitengewoon geslaagd Brahms-project! index | ||