CD-recensie Beethovens negen symfonieën:
|
Zo'n kwarteeuw geleden werkte ik samen met Jan de Kruijf aan een artikel over Beethovens negen symfonieën, waarna door verschillende oorzaken onze wegen zich scheidden. Het concept van het artikel bleef evenwel bewaard, zij het dat ik het daarna niet meer heb aangepast aan de actuele stand van zaken. Toch vind ik het voor onze lezers de moeite waard er kennis van te nemen. Een ware revolutie Afvalrace Dat brengt ons op de gedachte dat juist door dit discografisch onoverzienbare aanbod een groot aantal ervan beter achterwege had kunnen blijven. Dat er te vaak en teveel sprake is geweest van een herhaling van zetten, verfrissende of nieuwe inzichten ontbraken, of zelfs uitvoeringen die niet tegen herhaald beluisteren bestand bleken. Of waarin door sterk verouderde inzichten de magnetische werking die van deze muziek uitgaat het onderspit moest delven. Waar gelukkig wel al die vertolkingen tegenoverstaan die wel uiterst pakkend zijn. Vanaf het einde van de akoestische opname (registraties vonden tot medio jaren twintig van de vorige eeuw plaats met behulp van een trechter) behoren de symfonieën tot het zogenaamde 'ijzeren' repertoire. Ver terug in de tijd Maar ver terug in de tijd betekent tevens dat een kritische beoordeling van zowel de orkestrale als de solistische prestaties in de weg wordt gezeten door de in die tijd onvermijdelijk gebrekkige opnametechniek. Wat wel goed te beoordelen is zijn de gekozen tempi, zij het toch met de restrictie dat door de geringe afspeelduur per plaatkant noodgedwongen nogal eens voor een hoger tempo werd gekozen. Ook de ritmiek laat een goede beoordeling toe, maar weer niet kleuring(s)accenten, soli en balans. Wat die gebrekkige opnametechniek zeker in de hand werkte was het sfumato, het op wazigheid gerichte effect, doelbewust toegepast in een orkestrale omgeving die juist meer baat zou hebben gehad bij meer aandacht voor de verticale structuur (harmonie, maar ook precisie) dan voor klankhomogenisering. Een probeersel: de indeling Niet volledig 'Historische' opnamen Zijn absolute tegenpool was Furtwängler, wiens opnamen (voor een klein deel in de studio gemaakt, maar merendeels live opgenomen) getuigen van een benadering vanuit een haast expressionistisch-georiënteerd standpunt. Het resultaat is daardoor interpretatief maar ook klanktechnisch sterk wisselend. De spanwijdte reikt van een frapperende gelatenheid en architectonische geslotenheid in de Pastorale tot een hoge mate aan spanning en ontlading in de Vijfde en Negende. Voor Nederland(ers) is natuurlijk de o zo gedrilde maar soms haast improvisatorisch klinkende inbreng van Mengelberg nog altijd interessant. Het gaat om verrassende, maar ook vaak irritante en eigenzinnige verklankingen vol dichterlijke vrijheden maar wel getuigend van een sterk persoonlijke visie die helaas een nogal opgeblazen indruk maakt. Vergeleken daarmee is Weingartner een waar toonbeeld van puur classicisme. Daarmee vergeleken blijven blijven de opnamen van Busch, Walter en Weingartner enigszins achter. Niettemin is het best aan te bevelen om er kennis van te nemen. De dominante hoeveelheid 'Onbelangrijken' Natuurlijk gaat het niet aan al deze opnamen zomaar als onbelangrijk af te doen. Voor sommige ervan valt best wat te zeggen. Iemand als Mackerras geeft blijk in Liverpool veel positiefs van de authentici in de praktijk te kunnen brengen en hij profiteert bovendien van een prachtige ruimtelijke opname. De tempi zijn aan de snelle kant. Ook Wand is niet te versmaden, als het ware terugblikkend vanuit zijn visie op Bruckner. Solti gaat ook hier weer lichtelijk neurotisch, opjutterig en rechtlijnig te werk, Barenboim toont zich een Furtwängler-adept, maar overtuigt met zijn brede, flexibele tempi een stuk minder dan de meester zelf; in zoverre is zelfs de betrouwbare Gielen te verkiezen. En Muti kan bijvoorbeeld alleen al op grond van de wazige opnamekwaliteit worden weggelegd. Dan liever de traditiebewuste Masur. Grappig: Walter Weller realiseerde in Birmingham de - lang niet onverdienstelijke - Beethovencyclus die Rattle tijdens zijn lange dienstverband aldaar per se niet wilde doen. Waarmee we bij de met veel publiciteit omgeven uitgave van Rattle op EMI zijn aangeland. Om maar met de deur in huis te vallen: een grote teleurstelling. Natuurlijk zijn er mooie, spannende momenten maar grosso modo wordt geen van de pretenties waargemaakt, niet interpretatief noch opnametechnisch. De eerder, in 2001, apart verschenen opname van de Vijfde symfonie (EMI) deed al het ergste vrezen. Te beginnen met de geluidskwaliteit; al in de jaren zestig maakten Decca en DG in de Weense Musikverein transparanter klinkende opnamen met meer detail, definitie en presence. De EMI opnamen klinken afstandelijk, mono-achtig, ondoorzichtig alsof we het orkest door dikke gordijnen waarnemen. De strijkers klinken vrij scherp, het koper in fortissimi is te schril, de houtblazers daarentegen te zwak. De antifone effecten van de terecht tegenover elkaar geplaatste eerste en tweede violen komen onvoldoende uit de verf. De contrabassen, naar Weense traditie op rij tegen de achterwand geplaatst, klinken teveel als onweer op afstand en doen in de storm uit de Pastorale te weinig duiten in het zakje. Wezenlijke details en trekjes gaan verloren en alleen de pauken - terecht met harde stokken bespeeld - beleven glorieuze klankmomenten. De vraag is gewettigd of deze onbevredigende, te globale geluidskwaliteit het gevolg is van manipulatie bij het maken van een primair voor sacd (of dvd) voorbestemde opname? De Weense strijkers zijn zelfs bijna onherkenbaar, met minimum vibrato spelend. Maar dat zou nog tot daaraantoe zijn als het orkestspel minder slordig was geweest en de dirigent zich minder aan ongemotiveerde tempowisselingen, willekeurige accenten en vreemde ritardandi had overgegeven. Dan nog verdere detailkritiek daargelaten. De zeer honorabele wens van alle betrokkenen om anno 2003 met een - in wasmiddelreclametermen - 'geheel vernieuwde en verbeterde' Beethoven op de proppen te komen, moet als mislukt worden beschouwd. Met veel publiciteit - tot stationsreclame toe - omgeven kwam ook de Philipsproductie uit Den Haag in omloop. Het resultaat valt niet mee. Breedte, plooibaarheid, humor en een idee van grote lijnen zijn opgeofferd aan een soort starre verbetenheid en stoerheid. Het Residentie Orkest speelt voor wat het waard is, maar kan niet verhelen dat het niet tot de topcategorie behoort. Van Zweden staat - net als Rattle - merkbaar onder invloed van wat 'authentiekelingen' als Harnoncourt, Brüggen en Gardiner aan vernieuwings- en poetswerk hebben gedaan. Alleen, Van Zweden is heel wat minder consequent, bijvoorbeeld in het getemde strijkersvibrato. Of het aan de uitvoeringen of aan de opname ligt, valt moeilijk precies vast te stellen, maar de blazers blijven teveel op de achtergrond en hun belangrijke solotrekjes komen onvoldoende uit de verf. De nadruk ligt sterk op de (lage) strijkers en de pauken, bij een verder tamelijk homogeen en gebald, doch weinig genuanceerd klankbeeld een een overheersend logge, vettige klank. De tempi zijn steeds aan de voortvarende kant en aan theatraliteit ontbreekt het niet. Zo wordt het onweer uit de Pastorale (ongewild?) een waar hoogtepunt. Pakkende momenten ook in de openingsdelen van de Derde en Vijfde. Maar daar staat een volkomen humorloze Achtste tegenover en een dieptepunt - mooi als beslissingsmoment om over een eventuele aankoop te beslissen - is de weinig sfeervolle en qua ensemblespel nogal rammelende 'Szene am Bach' uit de Pastorale. De Eerste symfonie klinkt te gelijkmatig met een eerder energiek dan elegant scherzo, de Tweede verdient meer souplesse, het inleidende Adagio van de Vierde klinkt vooral moeizaam, de Zevende is daarentegen heel energiek en zelfbewust, maar in de Negende ontbreekt het in het Allegro maestoso aan mysterie, in het Adagio aan lyriek, terwijl de Finale met onbekende solisten die zich net als het koor goed weren maar de topconcurrentie niet aankunnen, wat machteloos klinkt. Zodat het Scherzo in dit werk als best geslaagde deel overblijft. Kortom: de status van deze twee recente toevoegingen aan een al overbeladen markt blijft gering, de toegevoegde waarde nagenoeg nihil. En dan is er als voorlopig slot de opname van Chailly die met veel publicitair klaroengeschal als opzienbarend is aangekondigd. Essentieel is hier dat de dirigent zich in zijn tempokeus baseert op de latere en nogal onbetrouwbare metronoomaanduidingen, zodat deel na deel (te?) snel klinkt. Best meeslepend, dynamisch en uitdagend maar op den duur ook een wat terloopse, oppervlakkige indruk wekkend, hoe prachtig spatgelijk het orkest ook speelt. Dat de dirigent niet de nieuwe uitgave van Del Mar gebruikt, maar een laat negentiende- eeuwse van Peters is jammer. De opname heeft een welkome dynamiek met pittige sforzati maar klinkt niet optimaal helder. Avontuurlijk voor een keer, maar daar blijft het bij. 'Authentiek' Van Immerseel en Krivine. Norrington is een dirigent die altijd wel voor opwinding en spanning zorgt, al is hij soms controversieel. Van Immerseel is uitdagend, spannend. Hij springt soms wat ruw met de materie om, maar zijn ruigheid heeft een zekere charme. Gardiner heeft de partituren een geheel nieuwe blik gegund, wat heeft geresulteerd in een strakke aanpak, waarvan vlotte tempi en felle accenten de hoofdmoot vormen. Er gaat een aanstekelijke frisheid van uit die menigeen niet onberoerd zal laten: het is opwindend en er spreekt verbeelding uit. Voor de grote - gelukkig aangename - verrassing zorgt Krivine met zowel grondig voorbereide als uitstekend uitgevoerde vertolkingen. Let op de strijkers, con sordino, in de 'Szene am Bach' uit de Pastorale, de heerlijke contrafagot in de Zevende en de fabuleuze cellosolo in de Achtste. De frasering is plooibaar, accenten worden stevig aangezet. En misschien wel het belangrijkst van alles: hier krijgt de muziek onopgejut tijd om te ademen. Dat de eerste en tweede violen tegenover elkaar zitten, laat de heel mooie opname goed horen. Traditioneel Karajan leverde medio jaren vijftig op EMI, merendeels in mono-uitrusting, welhaast zijn mooiste Beethovens: slank, accentrijk, stijlvol. Dat is door de begrensde opnamekwaliteit goed hoorbaar, maar helaas niet meer zo actueel. Van de drie latere DG-versies is de oudste (uit 1962) het mooist, want getuigend van frisheid, verbeelding en ongekunstelde opwinding, maar ook dankzij de extra's een aanbeveling waard. Uit onverwachte hoek, uit Zürich stamt een respectabele serie van de reeds aangehaalde Zinman, evenals Jan Willem de Vriend (die trouwens met het Orkest van het Oosten voor Challenge bezig is zijn cyclus te voltooien) met een 'modern' toegerust ensemble. Ook Mackkerras weet in zijn tweede opname uit Edinburgh heel goed een middenkoers te varen tussen traditionele verworvenheden en historiserende muziekpraktijken. Hij zet een rijke, rijpe Beethoven voor, jammer hooguit dat hij in de Negende het Schotse orkest inruilde tegen het Philharmonia: nogal inconsequent. Bij Gergiev komen we als wel vaker een mix tegen van het meesterlijke en het onder- of overdrevene. Zijn cyclus is aldus vrij onevenwichtig. Haitink revancheerde zich in Londen volledig met een spannende, doch evenwichtige en eerder bezonnen live- opname met het Londen Symphony Orchestra. Datzelfde geldt voor Abbado die in zijn nadagen bij de Berliner Philharmoniker een zowel op cd als dvd verschenen cyclus nalaat die niet alleen getuigt van gewonnen historisch inzicht, maar die ook in alle muzikale opzichten een bekroning mag heten van zijn werk met een uitstekend toegerust en uiterst willig orkest. Maar wie tenslotte met de grootste eer gaat strijken, is Harnoncourt die voor prachtige herscheppingen in de ware betekenis van het woord zorgt. Karakteristiek wordt elke symfonie door het enthousiaste en hem vlekkeloos volgende jonge orkest uitgevoerd. Het bijzondere van deze realisatie is dat de verwende, misschien zelfs blasé luisteraar opveert alsof hij deze veelgespeelde muziek voor het eerst hoort. Conclusie Zowel Brüggen als Gardiner realiseren bij de 'authentieken' iets van de 'éclat triumphal' en het 'élan terrible' dat Beethoven zo in de Franse revolutie bewonderde. Gardiner en Brüggen etaleren boeiend-diametrale visies, maar het is in deze categorie Krivine die binnen de gehele cycus de hoogste ogen gooit. Bij de 'traditionelen' levert Zinman, een der eersten die daadwerkelijk van de voor Bärenreiter door Jonathan del Mar verzorgde, nieuwe Beethoven-uitgaven gebruik maakte een eerste verrassing. Hij volgt Beethovens vaak snelle (en omstreden) metronoomaanduidingen, maar de muziek klinkt zowel fris als opwindend. Mooi ook zijn de aangebrachte versieringen. Wie Karajan op zijn best wil horen, moet de eerste (EMI) serie kopen. De reeks die hij daarna voor DG in 1962 maakte is interpretatief bijzonder consistent dankzij een combinatie van hoogglans met felle drang en spontaniteit, naast een betere geluidskwaliteit. De latere versies halen het hiermee vergeleken niet. De enige teleurstelling in de 1962-cyclus is de wat 'stedelijke' Pastorale . De Negende daarentegen is een waar hoogtepunt. Dat alles is heel overtuigend en opnametechnisch niet of nauwelijks minder dan die latere interpretatief 'gelikte' uitgaven. Van de reeks 'moderne' verklankingen is die van het Chamber Orchestra of Europe onder Harnoncourt het meest tegen herhaling bestand. Het is een een geweldig enthousiast en virtuoos ensemble wat duidelijk hoorbaar is: hier geen routine of een houding van 'dat hebben we nu al achtentachtig keer gedaan onder allerlei dirigenten - vertel ons eens wat nieuws'. Dankzij Harnoncourt worden veel ontdekkingen uit de wereld van de oude instrumenten en de daarmee verband houdende vertolkingswijzen in volle glorie gepresenteerd zonder er echter fetisj van te maken: bijzonder kernachtig, stijlvol en expressief. Duidelijk 'sprekende' - uiteraard gemodelleerd naar Harnoncourts ideaal - vertolkingen waarin nevenstemmen geen ondergeschikte rol spelen. Hier wordt de muziek echt herschapen en opnieuw gedefinieerd. Het ene na het andere werk verschijnt in een haast nieuw daglicht. Afgezien van de natuurtrompetten is van 'oude' (of replica) instrumenten geen sprake. Wie nog steeds Harnoncourt een stap te ver vindt, wende zich tot Krivine, Gardiner, Abbado (Berlijn!), Zinman of Karajan (1962). Van e laatste is er een ook voor de leek zeer verhelderende repetitie-opname van de finale Negende symfonie voorhanden. index |