CD-recensie

Beethovens negen symfonieën:
verschillende orkesten en dirigenten

 

© Aart van der Wal & Jan de Kruijff, februari 2021

Zo'n kwarteeuw geleden werkte ik samen met Jan de Kruijf aan een artikel over Beethovens negen symfonieën, waarna door verschillende oorzaken onze wegen zich scheidden. Het concept van het artikel bleef evenwel bewaard, zij het dat ik het daarna niet meer heb aangepast aan de actuele stand van zaken. Toch vind ik het voor onze lezers de moeite waard er kennis van te nemen.

Een ware revolutie
Beethovens negen symfonieën bracht in het muziekbedrijf een ware revolutie teweeg. Een revolutie die niet alleen op de concertpodia maar ook in de radio- en platenstudio's sterk voelbaar was. Een geschikt moment dus om uit de vele opnamen en evenzovele opvattingen op het gebied van de vertolking een verantwoorde keus te maken op basis van de stand van zaken in de periode rond het eerste decennium van het millennium.

Afvalrace
In het repertoire van orkesten en dirigenten zijn er geen werken die een meer centrale plaats innemen dan negen Beethovens symfonieën, met als ware koplopers de Derde (Eroica), Vijfde, Zesde (Pastorale) en Negende symfonie. Iedere dag zijn ze, waar dan ook in de wereld, te horen. Vanaf de eerste vastlegging van een Beethoven-symfonie (we schrijven 1910) is het aantal Beethoven-opnamen dusdanig gegroeid dat inmiddels niemand nog door het bos de bomen kan zien. Het aanbod is overstelpend, het kiezen daaruit een heksentoer. En het ziet er niet naar uit dat daarin binnen afzienbare termijn een einde zal komen.

Dat brengt ons op de gedachte dat juist door dit discografisch onoverzienbare aanbod een groot aantal ervan beter achterwege had kunnen blijven. Dat er te vaak en teveel sprake is geweest van een herhaling van zetten, verfrissende of nieuwe inzichten ontbraken, of zelfs uitvoeringen die niet tegen herhaald beluisteren bestand bleken. Of waarin door sterk verouderde inzichten de magnetische werking die van deze muziek uitgaat het onderspit moest delven. Waar gelukkig wel al die vertolkingen tegenoverstaan die wel uiterst pakkend zijn.

Vanaf het einde van de akoestische opname (registraties vonden tot medio jaren twintig van de vorige eeuw plaats met behulp van een trechter) behoren de symfonieën tot het zogenaamde 'ijzeren' repertoire.

Ver terug in de tijd
Het lijkt onvoorstelbaar, maar ze zijn er: de twee oudste opnamen van een Beethoven-symfonie: in dit geval de Vijfde, stammend uit 1910. Uiterst gebrekkig, daar niet van, maar toch. Friedrich Kark leidde het Odeon Symphonieorchester in wat zeker een bijzondere en bovenal historische gebeurtenis mag worden genoemd. Niet lang daarna, in 1913, volgde het Berliner Philharmonische Orchester onder Arthur Nikisch, eveneens met de Vijfde symfonie. Ook deze opname is gelukkig nog voorhanden. Zoals dat ook geldt voor zoveel latere opnamen in het interbellum, met in de voorste gelederen dirigenten als Fritz Busch, Wilhelm Furtwängler, Hermann Abendroth, Serge Koussevitzky, Willem Mengelberg, Leopold Stokowski, Richard Strauss,  Arturo Toscanini, Bruno Walter en Henry Wood. Waarbij nog wordt aangetekend dat e eerste echt volledige cyclus van negen symfonieën op naam staat van Felix Weingartner en de Wiener Philharmoniker, in opnamen uit de jaren dertig op het Columbia-label.

Maar ver terug in de tijd betekent tevens dat een kritische beoordeling van zowel de orkestrale als de solistische prestaties in de weg wordt gezeten door de in die tijd onvermijdelijk gebrekkige opnametechniek. Wat wel goed te beoordelen is zijn de gekozen tempi, zij het toch met de restrictie dat door de geringe afspeelduur per plaatkant noodgedwongen nogal eens voor een hoger tempo werd gekozen. Ook de ritmiek laat een goede beoordeling toe, maar weer niet kleuring(s)accenten, soli en balans.

Wat die gebrekkige opnametechniek zeker in de hand werkte was het sfumato, het op wazigheid gerichte effect, doelbewust toegepast in een orkestrale omgeving die juist meer baat zou hebben gehad bij meer aandacht voor de verticale structuur (harmonie, maar ook precisie) dan voor klankhomogenisering.

Een probeersel: de indeling
Begin jaren vijftig werd de langspeelplaat (lp) geïntroduceerd en verdween al spoedig daarna de zo vertrouwde 78-toeren schellakplaat naar de rommelzolder. Nu, bijna vijftig jaar later, is de scheidingslijn van wat in de fonografie met 'historisch' wordt aangeduid, een heel eind naar het heden opgeschoven. Al is een duidelijke afbakening verre van gemakkelijk aan te brengen omdat de grenzen aan vervaging onderhevig zijn. We denken echter dat er veel voor te zeggen is om de scheidingslijn bij 1940 te leggen, het einde van het interbellum; of anders bij 1951, het begin van de opmars van de lp.

Niet volledig
Om te beginnen maakt het door ons samengestelde overzicht geen aanspraak op volledigheid. En omdat het zo is komt iedere keuze feitelijk neer op een compromis. Waardoor ook een aantal van de bepaald niet allerminsten toch moeten ontbreken: Ansermet  (Decca),  Böhm  (DG),  Cluytens  (EMI),  Jochum  (Philips),  Kempe (EMI),  Kletzki (Supraphon),  Kubelik  (DG),  Sanderling  (EMI), Scherchen (Westminster) en  Schuricht  (EMI). Betreurenswaardig is verder dat groten als vader Erich en zoon Carlos Kleiber, maar ook Pierre Monteux en Ferenc Fricsay geen complete Beethovencyclus hebben voltooid. Maar desondanks blijft er gelukkig nog meer dan genoeg over.

'Historische' opnamen
Van de oudere dirigenten was het vooral Toscanini  die Beethoven van veel ingesleten laatromantische ballast wist te bevrijden. Hoewel in zijn latere interpretaties een zekere mate van ongeduld en van verstarrende ouderdomsverschijnselen getuigende elementen inslopen, was hij een der eersten die Beethoven niet clichématig, maar juist als burgerlijk-revolutionaire vrijheidsfiguur neerzette.

Zijn absolute tegenpool was Furtwängler, wiens opnamen (voor een klein deel in de studio gemaakt, maar merendeels live opgenomen) getuigen van een benadering vanuit een haast expressionistisch-georiënteerd standpunt. Het resultaat is daardoor interpretatief maar ook klanktechnisch sterk wisselend. De spanwijdte reikt van een frapperende gelatenheid en architectonische geslotenheid in de Pastorale tot een hoge mate aan spanning en ontlading in de Vijfde en Negende.

Voor Nederland(ers) is natuurlijk de o zo gedrilde maar soms haast improvisatorisch klinkende inbreng van Mengelberg nog altijd interessant. Het gaat om verrassende, maar ook vaak irritante en eigenzinnige verklankingen vol dichterlijke vrijheden maar wel getuigend van een sterk persoonlijke visie die helaas een nogal opgeblazen indruk maakt. Vergeleken daarmee is Weingartner een waar toonbeeld van puur classicisme. Daarmee vergeleken blijven blijven de opnamen van Busch,  Walter en Weingartner enigszins achter. Niettemin is het best aan te bevelen om er kennis van te nemen.

De dominante hoeveelheid 'Onbelangrijken'
Het is zeker niet denigrerend bedoeld, maar al bij een eerste grondige selectie valt het leeuwendeel der voorhanden  zijnde versies om wat voor reden(en) ook - vaak vooral van opnametechnische aard - af. Natuurlijk zijn sommigen best de moeite waard om eens te beluisteren, niet zelden bevat zo'n album zelfs een of meerdere markante interpretaties, maar de som van de delen vormt geen echt bevredigend geheel. Zo verdwijnen, deels ook uit opnametechnische overwegingen, in de afvalbak 'jammer maar helaas': Abbado (alleen zijn Weense opnamen), Barenboim,  Bernstein,(Colin) Davis, Dohnanyi, Ferencsik, Georgescu, Gielen,  Haitink, Amsterdam), Halász, Karajan (twee van 4x), Kegel,  Konwitschny,  Maag,  Mackerras, Liverpool) Masur,  Menuhin, Muti,  Rattle,  Schmidt-Isserstedt,  Solti,  Szell, Wand en Weller.

Natuurlijk gaat het niet aan al deze opnamen zomaar als onbelangrijk af te doen. Voor sommige ervan valt best wat te zeggen. Iemand als  Mackerras geeft blijk in Liverpool veel positiefs van de authentici in de praktijk te kunnen brengen en hij profiteert bovendien van een prachtige ruimtelijke opname. De tempi zijn aan de snelle kant. Ook Wand  is niet te versmaden, als het ware terugblikkend vanuit zijn visie op Bruckner. Solti gaat ook hier weer lichtelijk neurotisch, opjutterig en rechtlijnig te werk, Barenboim  toont zich een Furtwängler-adept, maar overtuigt met zijn brede, flexibele tempi een stuk minder dan de meester zelf; in zoverre is zelfs de betrouwbare Gielen te verkiezen. En  Muti  kan bijvoorbeeld alleen al op grond van de wazige opnamekwaliteit worden weggelegd. Dan liever de traditiebewuste  Masur.

Grappig: Walter  Weller  realiseerde in Birmingham de - lang niet onverdienstelijke - Beethovencyclus die Rattle tijdens zijn lange dienstverband aldaar per se niet wilde doen. Waarmee we bij de met veel publiciteit omgeven uitgave van  Rattle op EMI zijn aangeland. Om maar met de deur in huis te vallen: een grote teleurstelling. Natuurlijk zijn er mooie, spannende momenten maar grosso modo wordt geen van de pretenties waargemaakt, niet interpretatief noch opnametechnisch.

De eerder, in 2001, apart verschenen opname van de Vijfde symfonie (EMI) deed al het ergste vrezen. Te beginnen met de geluidskwaliteit; al in de jaren zestig maakten Decca en DG in de Weense Musikverein transparanter klinkende opnamen met meer detail, definitie en presence. De EMI opnamen klinken afstandelijk, mono-achtig, ondoorzichtig alsof we het orkest door dikke gordijnen waarnemen. De strijkers klinken vrij scherp, het koper in fortissimi is te schril, de houtblazers daarentegen te zwak. De antifone effecten van de terecht tegenover elkaar geplaatste eerste en tweede violen komen onvoldoende uit de verf. De contrabassen, naar Weense traditie op rij tegen de achterwand geplaatst, klinken teveel als onweer op afstand en doen in de storm uit de  Pastorale te weinig duiten in het zakje. Wezenlijke details en trekjes gaan verloren en alleen de pauken - terecht met harde stokken bespeeld - beleven glorieuze klankmomenten. De vraag is gewettigd of deze onbevredigende, te globale geluidskwaliteit het gevolg is van manipulatie bij het maken van een primair voor sacd (of dvd) voorbestemde opname?

De Weense strijkers zijn zelfs bijna onherkenbaar, met minimum vibrato spelend. Maar dat zou nog tot daaraantoe zijn als het orkestspel minder slordig was geweest en de dirigent zich minder aan ongemotiveerde tempowisselingen, willekeurige accenten en vreemde ritardandi had overgegeven. Dan nog verdere detailkritiek daargelaten. De zeer honorabele wens van alle betrokkenen om anno 2003 met een - in wasmiddelreclametermen - 'geheel vernieuwde en verbeterde' Beethoven op de proppen te komen, moet als mislukt worden beschouwd.

Met veel publiciteit - tot stationsreclame toe - omgeven kwam ook de Philipsproductie uit Den Haag in omloop. Het resultaat valt niet mee. Breedte, plooibaarheid, humor en een idee van grote lijnen zijn opgeofferd aan een soort starre verbetenheid en stoerheid. Het Residentie Orkest speelt voor wat het waard is, maar kan niet verhelen dat het niet tot de topcategorie behoort.  Van Zweden  staat - net als Rattle - merkbaar onder invloed van wat 'authentiekelingen' als Harnoncourt, Brüggen en Gardiner aan vernieuwings- en poetswerk hebben gedaan. Alleen, Van Zweden is heel wat minder consequent, bijvoorbeeld in het getemde strijkersvibrato. Of het aan de uitvoeringen of aan de opname ligt, valt moeilijk precies vast te stellen, maar de blazers blijven teveel op de achtergrond en hun belangrijke solotrekjes komen onvoldoende uit de verf. De nadruk ligt sterk op de (lage) strijkers en de pauken, bij een verder tamelijk homogeen en gebald, doch weinig genuanceerd klankbeeld een een overheersend logge, vettige klank. De tempi zijn steeds aan de voortvarende kant en aan theatraliteit ontbreekt het niet. Zo wordt het onweer uit de  Pastorale (ongewild?) een waar hoogtepunt. Pakkende momenten ook in de openingsdelen van de Derde en Vijfde. Maar daar staat een volkomen humorloze Achtste tegenover en een dieptepunt - mooi als beslissingsmoment om over een eventuele aankoop te beslissen - is de weinig sfeervolle en qua ensemblespel nogal rammelende 'Szene am Bach' uit de Pastorale. De Eerste symfonie klinkt te gelijkmatig met een eerder energiek dan elegant scherzo, de Tweede verdient meer souplesse, het inleidende Adagio van de Vierde klinkt vooral moeizaam, de Zevende is daarentegen heel energiek en zelfbewust, maar in de Negende ontbreekt het in het Allegro maestoso aan mysterie, in het Adagio aan lyriek, terwijl de Finale met onbekende solisten die zich net als het koor goed weren maar de topconcurrentie niet aankunnen, wat machteloos klinkt. Zodat het Scherzo in dit werk als best geslaagde deel overblijft. Kortom: de status van deze twee recente toevoegingen aan een al overbeladen markt blijft gering, de toegevoegde waarde nagenoeg nihil. En dan is er als voorlopig slot de opname van  Chailly  die met veel publicitair klaroengeschal als opzienbarend is aangekondigd. Essentieel is hier dat de dirigent zich in zijn tempokeus baseert op de latere en nogal onbetrouwbare metronoomaanduidingen, zodat deel na deel (te?) snel klinkt. Best meeslepend, dynamisch en uitdagend maar op den duur ook een wat terloopse, oppervlakkige indruk wekkend, hoe prachtig spatgelijk het orkest ook speelt. Dat de dirigent niet de nieuwe uitgave van Del Mar gebruikt, maar een laat negentiende- eeuwse van Peters is jammer. De opname heeft een welkome dynamiek met pittige sforzati  maar klinkt niet optimaal helder. Avontuurlijk voor een keer, maar daar blijft het bij.

'Authentiek'
Een schifting in de categorie 'authentieke uitvoeringspraktijk' maakt  Goodman en  Hogwood  tot slachtoffers. Blijven over Brüggen,  Norrington, Gardiner, 

Van Immerseel en Krivine. Norrington is een dirigent die altijd wel voor opwinding en spanning zorgt, al is hij soms controversieel. Van Immerseel is uitdagend, spannend. Hij springt soms wat ruw met de materie om, maar zijn ruigheid heeft een zekere charme.

Gardiner heeft de partituren een geheel nieuwe blik gegund, wat heeft geresulteerd in een strakke aanpak, waarvan vlotte tempi en felle accenten de hoofdmoot vormen. Er gaat een aanstekelijke frisheid van uit die menigeen niet onberoerd zal laten: het is opwindend en er spreekt verbeelding uit.

Voor de grote - gelukkig aangename - verrassing zorgt Krivine met zowel grondig voorbereide als uitstekend uitgevoerde vertolkingen. Let op de strijkers, con sordino, in de 'Szene am Bach' uit de Pastorale, de heerlijke contrafagot in de Zevende en de fabuleuze cellosolo in de Achtste. De frasering is plooibaar, accenten worden stevig aangezet. En misschien wel het belangrijkst van alles: hier krijgt de muziek onopgejut tijd om te ademen. Dat de eerste en tweede violen tegenover elkaar zitten, laat de heel mooie opname goed horen.

Traditioneel
In deze rubriek behoren Klemperer en Leibowitz  tot de oude getrouwen. Leibowitz was degene die veertig jaar geleden al Beethovens symfonieën met de grootst mogelijke precisie tot aan de grenzen van het nog articuleerbare op hun bewegingsenergie toetste; alle sforzati en accenten die bij Beethoven van zoveel belang zijn, krijgen bij hem de aandacht die ze verdienen. Dan Klemperer met uit graniet gehouwen, heldere, monumentale en vrij langzame, soms - zoals in de  Pastorale  - wat te statische, maar zeer imposante verklankingen uit de jaren 1957-1960. Getuigend van een bijzonder soort waarheidszoeken. Met Leibowitz als pietje precies die alle puntjes op alle i's zet en voor een ongekende levendigheid zorgt. In dit veld blijkt 'outsider' Zinman een aangename verrassing met zijn weloverdachte, frisse en energieke aanpak.

Karajan  leverde medio jaren vijftig op EMI, merendeels in mono-uitrusting, welhaast zijn mooiste Beethovens: slank, accentrijk, stijlvol. Dat is door de begrensde opnamekwaliteit goed hoorbaar, maar helaas niet meer zo actueel. Van de drie latere DG-versies is de oudste (uit 1962) het mooist, want getuigend van frisheid, verbeelding en ongekunstelde opwinding, maar ook dankzij de extra's een aanbeveling waard.

Uit onverwachte hoek, uit Zürich stamt een respectabele serie van  de reeds aangehaalde Zinman, evenals Jan Willem de Vriend (die trouwens met het Orkest van het Oosten voor Challenge bezig is zijn cyclus te voltooien) met een 'modern'  toegerust ensemble. Ook  Mackkerras weet in zijn tweede opname uit Edinburgh heel goed een middenkoers te varen tussen traditionele verworvenheden en historiserende muziekpraktijken. Hij zet een rijke, rijpe Beethoven voor, jammer hooguit dat hij in de Negende het Schotse orkest inruilde tegen het Philharmonia: nogal inconsequent. Bij  Gergiev  komen we als wel vaker een mix tegen van het meesterlijke en het onder- of overdrevene. Zijn cyclus is aldus vrij onevenwichtig.

Haitink  revancheerde zich in Londen volledig met een spannende, doch evenwichtige en eerder bezonnen live- opname met het Londen Symphony Orchestra. Datzelfde geldt voor Abbado  die in zijn nadagen bij de Berliner Philharmoniker een zowel op cd als dvd verschenen cyclus nalaat die niet alleen getuigt van gewonnen historisch inzicht, maar die ook in alle muzikale opzichten een bekroning mag heten van zijn werk met een uitstekend toegerust en uiterst willig orkest.

Maar wie tenslotte met de grootste eer gaat strijken, is  Harnoncourt  die voor prachtige herscheppingen in de ware betekenis van het woord zorgt. Karakteristiek wordt elke symfonie door het enthousiaste en hem vlekkeloos volgende jonge orkest uitgevoerd. Het bijzondere van deze realisatie is dat de verwende, misschien zelfs blasé luisteraar opveert alsof hij deze veelgespeelde muziek voor het eerst hoort.

Conclusie
Van de historische opnamen getuigen die van Furtwängler van de meeste visie; de dirigent biedt soms interessante nieuwe inzichten, maar zijn tempokeus en expressie zullen niet van ieders gading zijn. Het zijn veeleer interpretaties die niet regelmatig uit de kast zullen worden gehaald, met als verdere minpunten de nogal wisselende en soms zelfs gebrekkige geluidskwaliteit naast het niet altijd homogene orkestspel in de live- opnamen.

Zowel  Brüggen  als  Gardiner realiseren bij de 'authentieken' iets van de  'éclat triumphal' en het 'élan terrible' dat Beethoven zo in de Franse revolutie bewonderde. Gardiner en Brüggen etaleren boeiend-diametrale visies, maar het is in deze categorie Krivine  die binnen de gehele cycus de hoogste ogen gooit.

Bij de 'traditionelen' levert  Zinman, een der eersten die daadwerkelijk van de voor Bärenreiter door Jonathan del Mar verzorgde, nieuwe Beethoven-uitgaven gebruik maakte een eerste verrassing. Hij volgt Beethovens vaak snelle (en omstreden) metronoomaanduidingen, maar de muziek klinkt zowel fris als opwindend. Mooi ook zijn de aangebrachte versieringen.

Wie  Karajan  op zijn best wil horen, moet de eerste (EMI) serie kopen. De reeks die hij daarna voor DG in 1962 maakte is interpretatief bijzonder consistent dankzij een combinatie van hoogglans met felle drang en spontaniteit, naast een betere geluidskwaliteit. De latere versies halen het hiermee vergeleken niet. De enige teleurstelling in de 1962-cyclus is de wat 'stedelijke'  Pastorale . De Negende daarentegen is een waar hoogtepunt. Dat alles is heel overtuigend en opnametechnisch niet of nauwelijks minder dan die latere interpretatief 'gelikte' uitgaven.

Van de reeks 'moderne' verklankingen is die van het Chamber Orchestra of Europe onder Harnoncourt het meest tegen herhaling bestand. Het is een een geweldig enthousiast en virtuoos ensemble wat duidelijk hoorbaar is: hier geen routine of een houding van 'dat hebben we nu al achtentachtig keer gedaan onder allerlei dirigenten - vertel ons eens wat nieuws'. Dankzij Harnoncourt worden veel ontdekkingen uit de wereld van de oude instrumenten en de daarmee verband houdende vertolkingswijzen in volle glorie gepresenteerd zonder er echter fetisj van te maken: bijzonder kernachtig, stijlvol en expressief. Duidelijk 'sprekende' - uiteraard gemodelleerd naar Harnoncourts ideaal - vertolkingen waarin nevenstemmen geen ondergeschikte rol spelen. Hier wordt de muziek echt herschapen en opnieuw gedefinieerd. Het ene na het andere werk verschijnt in een haast nieuw daglicht. Afgezien van de natuurtrompetten is van 'oude' (of replica) instrumenten geen sprake.

Wie nog steeds Harnoncourt een stap te ver vindt, wende zich tot  Krivine,  Gardiner,  Abbado (Berlijn!), Zinman of  Karajan (1962). Van e laatste is er een ook voor de leek zeer verhelderende repetitie-opname van de finale Negende symfonie voorhanden.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links