![]() CD-recensie
© Aart van der Wal, juli 2010
|
||||||
Beethoven: de 32 pianosonates nr. 1 in f, op. 2 nr. 1 - nr. 2 in A, op. 2 nr. 2 - nr. 3 in C, op. 2 nr. 3 - nr 4 in Es, op. 7 - nr. 5 in c, op. 10 nr. 1 - nr. 6 in F, op. 10 nr. 2 - nr. 7 in D, op. 10 nr. 3 - nr. 8 in c, op. 13 (Pathétique) - nr. 9 in E, op. 14 nr. 1 - nr. 10 in G, op. 14 nr. 2 - nr. 11 in Bes, op. 22 - nr. 12 in As, op. 26 - nr. 13 in Es, op. 27 nr. 1 - nr. 14 in cis, op. 27 nr. 2 (Mondschein) - nr. 15 in D, op. 28 (Pastorale) - nr. 16 in G, op. 31 nr. 1 - nr. 17 in d, op. 31 nr. 2 (Der Sturm) - nr. 18 in Es, op. 31 nr. 3 (Die Jagd) - nr. 19 in g, op. 49 nr. 1 - nr. 20 in G, op. 49 nr. 2 - nr. 21 in C, op. 53 (Waldstein) - nr. 22 in F, op. 54 - nr. 23 in f, op. 57 (Appassionata) - nr. 24 in Fis, op. 78 (Für Therese) - nr. 25 in G, op. 79 (Alla Tedesca) - nr. 26 in Es, op. 81a (Les Adieux) - nr. 27 in e, op. 90 - nr. 28 in A, op. 101 - nr. 29 in Bes, op. 106 (Hammerklavier) - nr. 30 in E, op. 109 - nr. 31 in As, op. 110 - nr. 32 in c, op. 111. 15 Variaties in Es met een fuga over een eigen thema op. 35 (Eroica-variaties) - 33 Veranderingen over een wals van Diabelli op. 120 (Diabelli-variaties) -6 Bagatellen op. 126. Friedrich Gulda (piano). Orfeo C 808 109L (mono-opnamen, 1953/54: sonates; 1957: variaties en bagatellen) (9 cd's) De Weense pianist Friedrich Gulda (1930-2000) heeft de Beethoven-sonates driemaal in de studio opgenomen: de eerste keer in 1953/54 voor de RAVAG, de Weense radio, in het Weense 'Funkhaus'; de opname van de tweede cyclus begon een maand later, voor Decca in Londen en Wenen (in de beroemde Sophiensaal), met tussenpozen tot 1958. Dan is er ten slotte de cyclus uit 1967 voor het Oostenrijkse platenlabel Amadeo. Welke daarvan is kort samengevat de mooiste? Ik houd het op de eerste opname, die onder vrij moeilijke omstandigheden tot stand kwam. De RAVAG was nog onderworpen aan de nukken van de Russische bezettingsmacht en zo kort na de oorlog was er in Wenen - en daar niet alleen - nog gebrek aan alles. Wel had de stad zich inmiddels enigszins hersteld van het oorlogsgeweld en was er weer belangstelling voor kunst en cultuur. Wenen probeerde de vele oorlogswonden van zich af te schudden. Op 5 november 1955 werd de in oude luister herstelde Weense Staatsopera feestelijk geopend met Beethovens Fidelio onder leiding van Karl Böhm. Gulda's eerste cyclus werd opgenomen tussen oktober 1953 en januari 1954. Het valt nauwelijks voor te stellen dat hij erin slaagde om in slechts een gering aantal sessies alle 32 sonates vast te leggen. Het zal zeker een rol hebben gespeeld dat Gulda door en door met deze weerbarstige materie vertrouwd was, getuige de vertolking door de toen 23-jarige pianist van de gehele cyclus in de herfst van 1953 in vijf Oostenrijkse steden. In 1969 herinnerde Gulda in een lezing voor studenten aan het Weense conservatorium aan de boodschap van Beethoven: "Ik was een muzikale revolutionair; word als ik!" Het is deze insteek die de kwaliteit van de voorliggende uitgave in hoge mate bepaalt. Een andere belangrijke factor die zijn spel kenmerkt is de suggestie van de improvisatie, het denkbeeld van het volstrekt eenmalige karakter van zijn interpretaties. Voor mij ligt in dat laatste Gulda's verbintenis met een andere grootheid: Artur Schnabel, wiens bijna intuïtieve spel lijkt uit te stijgen boven het starre notenbeeld en die vooral in de langzame sonatedelen naar een ongekende diepten weet af te dalen. Dat Schnabels techniek zich niet kan meten met die van Gulda doet er per saldo niet toe. Bijna een kwarteeuw na Schnabel is het Gulda die naar diezelfde diepten reikt en in zijn spel evenzo rechtstreeks met Beethoven verbonden lijkt. Gulda's Beethoven is een krachtig pleidooi voor de volmaakte improvisatie binnen de grenzen van het notenbeeld. Het is een kunst op zich om routine te vermijden, de eentonigheid te bestrijden en steeds opnieuw uit overbekend materiaal nieuwe impulsen te halen en het oude tot het nieuwe te kneden. Dat is de weg die Gulda aflegt, van het gewone naar het ongewone, het zo vertrouwde beeld wordt onder zijn handen een spannend avontuur dat past eindigt na de dubbele maatstreep. In dat avontuur is echter geen plaats voor groteske tempowisselingen of versnellingen en vertragingen. Nee, Gulda kiest voor de helderheid van een Dinu Lipatti, net zo soeverein in het pedaalgebruik en net zo dwingend in het openleggen van de structuur, waardoor Beethovens structurele logica de pianistieke vanzelfsprekendheid krijgt die zij verdient. Gulda's Beethoven is revolutionair, welsprekend, poëtisch, beschouwend, zinderend, lyrisch en gevat in een pianistieke kleurenrijkdom die zeker in het midden van de jaren vijftig grote indruk moet hebben gemaakt. Uit deze vertolkingen blijkt ook duidelijk dat Gulda er alles aan gelegen was om een zo helder mogelijke betoogtrant te realiseren. Geen gesjoemel of geschmier met de noten, geen overdreven dynamische accenten of gekunstelde fraseringen, maar strikte helderheid, ook in de lastigste stukken, waaronder de fuga's in op. 106 en op. 110. Gulda's themabehandeling tot in het kleinste detail, maar met volledig zicht op het grotere geheel bewijst zijn grote affiniteit met Beethovens idioom. De tempi liggen in de hoekdelen en menuetten/scherzi soms iets hoger dan we gewend zijn, maar vaak is het de schijn die bedriegt: messcherpe articulatie doet een hoger tempo vermoeden terwijl de metronoom dan anders uitwijst. Er zijn momenten dat enige twijfel toeslaat als Gulda Beethovens strikte pedaalvoorschrift naast zich neer legt, zoals in het slotdeel van op. 53, maar het lijkt erop dat Gulda het essentiële onderscheid tussen de moderne vleugel en Beethovens 'Hammerklavier' hier mee heeft laten spelen, zich althans van dat verschil dusdanig bewust was dat hij het rechterpedaal liever spaarzaam gebruikte. Let wel, het rechterpedaal wordt door menige pianist misbruikt om daarmee tekortkomingen in zijn spel te maskeren. Deze Orfeo-uitgave is een ware ear-opener: de opnamen zijn voor mij volkomen nieuw en een waardevolle aanvulling op de Decca- en Amadeo-uitgaven. Er zijn zeker verschillen tussen deze drie, maar het heeft weinig zin om ze tegenover elkaar af te wegen. Misschien helpt het dat ik de RAVAG-opnamen door de bank genomen het best geslaagd vind, ondanks het feit dat in een paar sonates de Decca-uitgave net een streepje voor heeft (op. 26 is zelfs spectaculair). Wat de opnamekwaliteit betreft zijn het de mono-opnamen uit 1953/54 die - nog net op de grens van stereo - blijkbaar dusdanig onder handen zijn genomen dat ze, in weerwil van de technische beperkingen van toen, werkelijk klinken als een klok. Als 'bonus' worden we bovendien getrakteerd op een van de beste uitvoeringen ooit van de Diabelli-variaties, die zelfs mijn favoriete pianist in dit repertoire, Stephen Kovacevich, (eerst Philips in 1969 en veertig jaar later voor het Onyx-label) naar de kroon steekt. Evenzo de formidabel uitgevoerde Eroica-variaties en de Bagatellen op. 126. Dit is de muziek die Beethoven onsterfelijk heeft gemaakt en wellicht geldt dat ook voor deze superieure vertolkingen van Gulda. Zijn spel lijkt mij de ideale synthese tussen dat van Schnabel en Solomon, met het structurele inzicht en de techniek van een Gilels (DG) en een Lewis (Harmonia Mundi), al realiseer ik me tegelijkertijd dat daarmee dan niet alles is samengevat of gezegd. Wel is er de zekerheid dat dit kunst is van de allerhoogste orde. Ja, het zijn mono-opnamen. Nou en? In het zeer goed verzorgde cd-boekje is tevens veel wetenswaardigs over Gulda's relatie met Beethovens muziek opgenomen. Het leest als een avonturenrelaas. Dit is een buitengewoon belangrijke uitgave die naar mijn vaste overtuiging ook in de toekomst zijn waarde zal blijven behouden. index | ||||||