![]() CD-recensie
© Aart van der Wal, november 2007 |
||
Beethoven: Pianosonate nr. 1 in f, op. 2 nr. 1 – nr. 2 in A, op. 2 nr. 2 – nr. 3 in C, op. 2 nr. 3. Maurizio Pollini (piano). DG 477 6594 • 66' •
Beethoven schreef een deel van zijn sonate-oeuvre ook voor eigen gebruik als pianist. Alleen al aan de hand daarvan kunnen we een tamelijk betrouwbaar beeld krijgen van Beethovens virtuositeit op dit vlak: die moet niet gering zijn geweest. Het is immers onvoorstelbaar dat hij zich publiekelijk met deze sonates zal hebben ingelaten zonder ze technisch aan te kunnen. Zijn tijdgenoten, met inbegrip van de critici die nogal ambivalent tegenover Beethoven als componist stonden, hebben vaak genoeg bericht over zijn pianistieke én improvisatorische elan waarmee hij zijn toehoorders overrompelde. Dat is ook een belangwekkende uitgangspunt voor alle pianisten die deze sonates op hun repertoire hebben. Geen academisch handwerk dus, maar de illusie van een geïmproveerde toets. Of, zoals de Duitsers zeggen, ‘aus einem Guss’. Lyrische bedachtzaamheid blijft voorbehouden aan de langzame delen, die als rustpunten dienen. In de hoekdelen gaat het om het flitsende en bruisende spel in de thematische verwikkelingen. Het publiek wil en moet worden verrast, al is dat vandaag de dag minder eenvoudig dan het misschien klinkt. Niet gisteren gecomponeerd en al tienduizenden keren uitgevoerd. En dan nota bene meestal ook nog op een moderne vleugel, die met de door Beethoven bedoelde accenten heel wat minder pregnant kan omgaan dan zijn historische pendant dat kon. Ook deze sonates maken volkomen duidelijk dat Beethoven Mozarts geest niet uit Haydns handen ontving. Beethoven stond in zijn eerste jaren in Wenen met zijn concepties aanmerkelijk dichter bij Hummel dan bij zijn twee grote voorgangers, Maar belangrijker is dat ook zijn drie sonates op. 2 nog het aanstormende talent onderstrepen, met hun al gekiemde revolutionaire karakter. Alleen verraden ze nog niet wat zijn tijdgenoten – en zij niet alleen! – op het gebied van de inventie en de verdieping nog te wachten stond. Wat we hier echter al goed kunnen horen (maar zeker ook zien in het notenbeeld) is het optimale gebruik van spaarzame middelen, de uitgekiende keuze en de hechtheid van de motieven en het enorme creatieve, arsenaal waarmee ze worden toegepast. Dit had nog niemand vóór hem klaargespeeld. Die drie sonates zijn niet bedoeld als serieuze pogingen om een specifieke stijl te vinden. Alle stilistische kenmerken van de late(re) Beethoven zijn er al, wat eigenlijk al indrukwekkend genoeg is. Voor Beethoven was de kiemcel al voldoende om van daaruit een grandioze architectuur op te bouwen. De sonates op. vormen ook wat dit betreft een fascinerende bron van studie. Geen toeval, maar allerhande doelbewust aangelegde dwarsverbanden binnen een uit graniet gehouwen structuur, waarbij zelfs de details conceptueel zijn bepaald. Als het ene juweel nog flonkert en het andere alweer verschijnt, wordt het voorafgaande tegelijkertijd in nog grotere gloed gezet. De vertolker die dat zó op de luisteraar kan overbrengen maakt geschiedenis. Dat is echter alleen voor de grootste talenten weggelegd. Het is vrijwel onmogelijk om in álle 32 sonates een consistent hoog niveau te realiseren. Wat de componist wèl kon, ligt voor de vertolker nu eenmaal niet binnen handbereik. Ik kan zo gauw geen pianist noemen die niet érgens in de cyclus – al is het soms niet meer dan marginaal – wat minder is. Of die, anders geformuleerd, in bepaalde sonates eenvoudig béter is. Het is maar vanuit welk perspectief het wordt bekeken. Nog eens terugkijkende leverde Maurizio Pollini waarschijnlijk met zijn eerste DG-opname (midden jaren tachtig), van de sonates op. 101, 106, 109, 110 en 111 tegelijkertijd een van zijn allergrootste prestaties. Op zich zegt dat misschien niet zoveel, maar het zegt mogelijk iets meer dat hij zich daarmee nog steeds in de top 5 van alle uitvoeringen van deze werken kan handhaven. Een van de kernpunten van die vertolkingen is Pollini’s superieure intellectuele ordening in samenhang met de genereuze openbaring van de ‘Empfindsamkeit’ in deze al even superieure muziek. Ik denk niet dat er één pianist is die hem wat dit betreft naar de kroon steekt. Zélfs Solomon niet. Mijns inziens was en blijft dit dus Pollini’s Parnassus. Al zeg ik nooit nooit. Deze nieuwste opname (Herkulessaal, München, september 2006) van op. 2 betreft vanzelfsprekend het werk van een ándere, een vroege Beethoven, ondanks de elementen daarin die ook in de late sonates te vinden zijn. Dus aan het andere einde van dat grootse spectrum (Beethoven componeerde de pianosonates in alle stadia van zijn werkzame leven, dit in tegenstelling tot zijn symfonieën, concerten en strijktrio’s- en kwartetten). Wat in op. 2 het eerste opvalt is Pollini’s ‘handelsmerk’, de Latijnse helderheid van zijn pianistiek. Zijn voorbeeldige ordening van hoofd- en nevenstemmen is geen intellectuele vingeroefening, maar een zich vanuit de kiemcel ontwikkelende scheppende eenheid die feitelijk daardoor in alle helder gepresenteerde details bevestigt dat ook de nog jonge Beethoven volkomen heer en meester was over vorm en inhoud. Pollini geeft Beethovens meesterlijke, ingenieuze concepties waarlijk het volle pianistieke pond. Wat helpt daar verder bij? Uitgekiende accentuering, frasering, ritmiek, dynamiek en – het wordt weleens veronachtzaamd – afgewogen pedaalgebruik. Dan creëert Pollini de suggestie of de illusie van de spontaniteit, een kunst op zich, met nogal grillige kanten, want het lukt zeker niet altijd. Spontaniteit kan niet worden ingestudeerd, nietwaar? Het komt en het gaat, soms overweldigend, soms op kousenvoeten of helemaal niet. Wie er doelbewust naar op zoek gaat komt bij gekunsteldheid, bij maniertjes uit. Dat wordt even snel doorzien als dat het er wérkelijk is, zoals hier, met alle gespierde verfijning waartoe zijn Steinway hem in staat stelt. Pollini is in zijn studio-opnamen soms meer berekenend dan in zijn live-optredens. Wie hem bijvoorbeeld live in de Diabelli-variaties heeft gehoord (Festspiele Luzern) en die toen fenomenale prestatie dan vergelijkt met zijn studio-opname voor DG herkent dat ook direct. Spelen op zeker levert vaak niet meer op dan een - overigens meer dan acceptabel - gemiddelde. Voor bevlogenheid is veel meer nodig, waaronder ook de bereidheid om risico's te nemen. Laat dan dat nootje dat nét niet helemaal goed zit maar gewoon staan ten gunste van de muzikale expressie van dát moment, dat zich meestal niet meer zó laat herhalen. Het streven naar perfectie doet ook meestal het muzikale klimaat verkillen. Hier, in de drie sonates op. 2 is er die bevlogenheid, zonder dat die met Beethovens architectuur op de loop gaat. Deze werken zijn al grote kostbaarheden, maar Pollini maakt er stérjuwelen van. De vleugelklank is zeer helder vastgelegd en eigenlijk typisch van DG-huize, met een eerder droog dan warm basregister. Het is het type klankbeeld dat we onder andere tegenkomen in de opnamen met Gilels en Kempff. Op zich heel goed, maar zelf zou ik mij een fractie meer bas hebben gewenst. Het is in dit geval echter geen kwestie van kwaliteit maar van opvatting, en wel van niemand minder dan de in zijn vak gepokte en gemazelde ‘Tonmeister’ Klaus Hiemann. index | ||