CD-recensie
© Aart van der Wal, oktober 2019 |
Beethovens Pianotrio in Es, op. 97, het zevende en daarmee tevens laatste volgens de officiële rangschikking, heeft - zij het niet van de componist - de bijnaam 'Aartshertog'-trio meegekregen. Het is, evenals een groot aantal andere werken, opgedragen aan aartshertog Rudolph. Rudolph de amateurpianist Beethoven gaf hem les, maar het in zijn ogen in dit opzicht nogal gebrekkige muzikale talent als componist en pianist van zijn maatschappelijk in hoog aanzien staande leerling (hij was de jongste zoon van Leopold II en Maria Louisa van Spanje) spoorde de componist bepaald niet aan. Ergo, als het ook maar enigszins kon en de acute geldnood niet al te nijpend was, ging Beethoven de lessen het liefst uit de weg. Wat niet wegnam dat Beethoven het uitgebreide netwerk van Rudolph wel degelijk op juiste waarde wist te schatten en daarvan ook veelvuldig gebruik te maken. Bovendien was hij verstandig genoeg om, als het om allerlei juridische of financiële kwesties ging, Rudolph daarin te raadplegen of zelfs voor zijn karretje te spannen. Dit ondanks het feit dat hij de aartshertog en latere kardinaal en aartsbisschop maar een vervelende man vond. Dat blijkt althans reeds uit een brief van 5 maart 1818 aan Ferdinand Ries. Incidenteel mecenaat In 1813 zien we nog een andere aanwijzing voor Rudolphs bereidheid om Beethoven incidenteel financieel te steunen. Het betrof de huur van een zomers onderkomen in Baden, in het idyllische Hellenthal, dat deel uitmaakt van het Wiener Wald (Beethoven trok er doorgaans in de zomer op uit om de Weense hitte te ontlopen). Iets soortgelijks deed zich in 1816 voor, zoals blijkt uit een ontwerp van een brief van Beethoven aan Rudolph, waarin hij de wens uitspreekt dat 'zijne eminentie' hem wat de huurkosten betreft in ieder geval 'in enige mate' tegemoet zou willen komen. 'Want anders zou hij het onderkomen niet hebben gehuurd' (het lijkt aldus een stevige stok achter de deur). 'Schatbewaarder' Borgstelling
Niet van harte Het was Beethoven er veel aan gelegen om een vast inkomen te verwerven. Met aartshertog Rudolph in de hoogste kringen - die tot diep in hofkringen reikten - moest het toch mogelijk zijn om te worden benoemd tot 'Kapellmeister' aan datzelfde hof? Hij zou niet meer mede afhankelijk zijn van adellijke giften (al zouden die nog steeds welkom zijn!), maar alle pogingen om die belangrijke post te verwerven bleven echter vruchteloos. Het blijft ongewis in welke mate Rudolph zich daadwerkelijk ervoor heeft ingespannen of dat hij bij het hof op teveel weerstand stuitte. Beethoven stond immers niet bekend als een toondichter die gemakkelijk bereid was om een (diepe) kniebuiging in de richting van de adel te doen. Dedicaties Beethoven heeft - zij het nogal laat - ook met de gedachte gespeeld om nog drie werken aan Rudolph op te dragen: Egmont op. 84 en de beide Pianotrio's op. 70. Het lijkt echter niet meer dan een 'achterafje' te zijn geweest, omdat hij zijn uitgever, Breitkopf & Härtel, in augustus 1810 hierover te laat informeerde en de opdracht in de eerste druk niet meer kon worden meegenomen. Wat niet alleen bij de deze dedicaties opvalt is dat ze vaak niet de aanleiding waren tot een compositie (zoals dat bijvoorbeeld wel het geval was met de drie Razumowski-kwartetten op. 59). En als dat in het geval van Rudolph wel het geval was, kwam het als mosterd na de maaltijd, zoals bij de Missa Solemnis had geval was. Het geeft aanleiding tot de veronderstelling dat een groot aantal werken toch wel was ontstaan, dus los van de dedicatie. Nederlandse superioriteit Het is ze gelukt. En hoe. Het Van Baerle Trio biedt zowel individueel als in zijn geheel de fenomenale techniek en het volmaakte samenspel (men luistert heel goed naar elkaar en laat elkaar niet alleen in essentie de ruimte) waarmee grote vertolkingen altijd beginnen. Wat daarna volgt is zijn de ware levensbronnen van deze muziek: inventiviteit, spiritualiteit, gepassioneerde energie en expressieve lyriek. De suggestie van improvisatie (Beethovens muziek leent er zich, 'ondanks' de saillante exploraties vanuit een menigmaal ogenschijnlijk onbelangrijk motief) wijst direct al in het openingsdeel van op. 97 welke richting het opgaat, welke koers er wordt gevaren. Een koers die gelukkig niet langs de geijkte piketpaaltjes loopt. Dat heeft dit vierde deel onmiskenbaar gemeen met de voorgaande drie. Er is die essentiële, samengebalde energie, de diepgang en de sprankeling die in deze vertolkingen net zo overtuigend samenkomen als de puntgave frases en ritmische profilering. Het is een en al bezieling die hiervan afstraalt. Ik kan het ook kort en bondig samenvatten: dat het Van Baerle het beste van Beethoven (en we weten allemaal wat dit inhoudt!) boven haalt. Daar sluit opnametechnicus en producer Bert van der Wolf zich naadloos bij aan, in opnamen waarin hij eveneens het beste van zichzelf laat horen. Misschien is het ook wel zo dat dit puur Nederlandse topensemble voor hem een belangrijke inspiratiebron is geweest. Terwijl ook de artistiek gefundeerde wisselwerking tussen ensemble en producer zijn positieve rol zal hebben gespeeld. Zo klinkt het tenminste. Slot Het eendelige Pianotrio in Bes, WoO 39 (een Allegretto) lijkt door zijn rudimentaire karakter op een ingenieus in elkaar gezet leerstuk waarvoor geen al te grote technische vaardigheden zijn vereist. Volgens de annalen was het bedoeld voor de toen pas negenjarige, muzikaal getalenteerde Maximiliane Brentano, de dochter van Antonie Brentano, die de geschiedenisboeken is ingegaan als Beethovens 'onsterfelijke geliefde'. Waarom Beethoven de opdracht in een pianotrio verpakte en zich niet beperkte tot slechts een piano-étude vertelt het verhaal niet. Het driedelige Pianotrio in Es, WoO 38 duurt hooguit een kwartier en zou bedoeld kunnen zijn geweest als ferme aanzet tot zijn opus 1. Al is er niets dat daarop wijst, behoudens dan de stilistische aspecten (die de datering van rond 1790 logisch maken). Het is wel degelijk een volwaardig Pianotrio dat wordt gekenmerkt door een groot aantal verrassende wendingen, in die zin analoog aan wat Beethoven op dit gebied al in zijn eerste jaren als componist nog in petto zou hebben. Dat geldt misschien nog in veel sterkere mate voor de ingenieuze introductie en tien variaties die samen het opus 121a vormen: de Variaties op 'Ich bin der Schneider Kakadu', gestoeld op een lied uit de destijds populaire opera van Wenzel (niet Wilhelm, zoals de toelichting in het boekje ons wil doen geloven) Müller: De Schwestern von Prag, waarvan de première plaatsvond op 11 maart 1794 in het Weense Theater in der Leopoldstadt. Sommige liederen (we zouden ze nu 'schlagers' kunnen noemen) uit Wenzels theaterstukken klonken vaak zelfs door in de talloze Weense steegjes. Dat gold zeker voor 'Ich bin der Schneider Wetz' ('Kakadu'), met zijn niet te missen verwijzing naar Mozarts Die Zauberflöte' en dus duidelijk parodistisch bedoeld. Wanneer precies Beethoven aan de 'Kakadu'-variaties is begonnen staat niet vast, maar wel dat het omstreeks 1803 moet zijn geweest. De eerste complete autograaf dateert uit 1816, waarna Beethoven het werk in 1824 liet publiceren. Natuurlijk duikt de vraag prompt op of en zo ja in welke mate Beethoven tussen 1816 en 1824 de variaties opnieuw onder de loep heeft genomen, maar zeer waarschijnlijk lijkt het wel als we alleen al het contrapuntische huzarenstuk in ogenschouw nemen in de vorm van een dubbelfuga die de overgang van de negende variatie naar de finale markeert. Bovendien staan we met deze dubbelfuga heel dicht bij die in de finale van Beethovens Negende symfonie en het slot van de Diabelli-variaties. Vandaar ook dat de Amerikaanse musicoloog Lewis Lockwood in dit verband Beethovens late stijl in herinnering roept. Gelet op de verschillende ontstaansperioden maakt dit van de 'Kakadu'-variaties weliswaar een nogal stilistische mengelmoes, maar dat maakt het werk daardoor zeker niet minder aantrekkelijk. index |
|