CD-recensie
© Aart van der Wal, mei 2024 |
Ondanks ziekte en geldzorgen is Bartóks in 1943 gecomponeerde Concert voor orkest uitgesproken optimistisch van toon. De opdracht kwam van de Koussevitzky Foundation, op een gelukkig tijdstip, want de financiële nood was ten huize Bartók zeer hoog. De opdracht deed zijn creativiteit opvlammen en de geldzorgen verdwenen er enigszins door naar de achtergrond. Toen hij het opus in februari 1945 voor het laatst onder handen nam (hij schrapte de laatste vijf maten van het slot en voegde er maar liefst nog drieëntwintig aan toe, naast nog enkele andere, zij het minder belangrijke wijzigingen) zal hij weinig tot geen hoop meer hebben gehad op herstel (Bartók leed aan een ernstige en ongeneeslijke vorm van leukemie). Wie geïnteresseerd is in het verloop van het gehele compositieproces (alle door de componist later aangebrachte wijzigingen staan erin) kan terecht bij de in 1997 door Bartóks muziekuitgever Boosey & Hawkes gepubliceerde partituur. Het is de tweede versie (dus met de extra slotmaten) die verreweg het meest wordt uitgevoerd. Een logisch gevolg van een al even logische gedachtegang: dat dit uiteindelijk Bartóks finale versie is. Wat niet wegneemt dat als 'curiosum' (zo zie ik dat tenminste) ook voor die andere versie best plaats is. Wat ook betekent dat de door Bartók later geschrapte vijf slotmaten daarin uiteraard wel voorkomen. Bartók heeft over het werk zelf nog iets gezegd. Over het tweede deel, Giucco delle coppie:
Ik heb de uitbundige discografie van het Concert voor orkest er nog even op nagezocht, maar geen koppeling met het Altvioolconcert kunnen vinden. Of die er 'ergens' wel of niet is: dat maakt dit nieuwe album wél echt interessant (van het Concert bestaan al zoveel opnamen dat door het bos de bomen ruimschoots aan het zicht zijn onttrokken). Vreemd overigens dat deze combinatie er niet (of nauwelijks) is, want voor de hand ligt die wel. Immers, in tijd noch idioom zijn beide werken ver van elkaar te scheiden. Na het door publiek en critici goed ontvangen Concert voor orkest was het de Schotse altviolist William Primrose die de componist om een nieuw werk vroeg. Dit overigens tegen het advies van de impresario van Primrose in, die van mening was dat Bartók in de Amerikaanse muziekscene te onbekend en daarmee te onbeduidend was. Maar Primrose zette toch door (hij was uiteraard veel muzikaler dan zijn agent), maar stuitte in eerste instantie op weinig belangstelling van de zijde van Bartók. Totdat de componist op de radio Primrose hoorde in het Altvioolconcert van William Walton (waarvan een opname op YouTube is te vinden). Hij werd erdoor gegrepen en vroeg prompt zijn uitgever om hem de partituur van Berlioz' Harold en Italie (met daarin een belangrijke solopartij voor de altviool) te bezorgen. Hij kende de specifieke speltechnische en klankmogelijkheden van het instrument te weinig om zich zonder goede voorbereiding zomaar in het compositorische diepe te storten. In de zomer van 1945 werkte Bartók ondanks de ziekte die hem meer en meer in haar greep kreeg aan het Altvioolconcert, met als plaats van handeling Saranac Lake, gelegen ten noorden van zijn woonplaats New York. Hij had toen nog een werk onder handen: het Derde pianoconcert, dat voorrang had omdat het bestemd was voor zijn (tweede) vrouw, Ditta Pásztory. Bovendien was het in een periode dat Bartók herhaaldelijk met hevige koortsinvallen kampte en zijn energie hem veelal in de steek liet. Hij dacht er zelfs aan om van het altvioolproject af te zien, maar op 8 september ontving Primrose alsnog het goede nieuws: het werk was in zijn geheel geschetst en het enige dat nog resteerde was een 'discussie' over de speelbaarheid van sommige passages en een nadere uitwerking van de orkestratie. Hij dacht voor de afronding nog een week of vijf, zes nodig te hebben. Het mocht echter niet zo zijn: Bartók stierf nog in diezelfde maand, op 26 september. De auteursrechtenorganisatie ASCAP betaalde de ziekenhuiskosten en de uitvaartplechtigheid. Twee werken bleven daarmee onvoltooid achter: het Altvioolconcert en het Derde pianoconcert. Van dat laatste opus betrof het echter slechts zeventien maten en dan alleen nog de orkestratie. De Hongaars-Amerikaanse componist, muziekpedagoog dirigent en (alt)violist Tibor Serly (1901-1978), eens een leerling van Bartók, voltooide het werk. Het zal hem niet al teveel moeite hebben gekost. Anders liep het met het Altvioolconcert, waarvan - anders dan Bartók jegens Primrose beweerde - alleen de altvioolpartij volledig was uitgeschreven, met slechts hier en daar in het particel aanwijzingen voor de instrumentatie. Met slechts veertien overgeleverde notenbladen was er voor Serly dus behoorlijk werk aan de winkel. En zoals dat voor de meeste onvoltooide werken geldt: er blijven na completering of reconstructie aveel vragen over. Het is zeker een legitieme vraag of we het Altvioolconcert als een volwaardig werk van Béla Bartók dienen te beschouwen; zoals dat ook kan worden gezegd van bijvoorbeeld Mozarts Requiem, Bergs Lulu of Puccini's Turandot. Waar nog bijkomt dat menigmaal niet met één bewerking wordt volstaan, maar dat er in de loop der tijd meerdere volgen. Dat is ook ten aanzien van Bartóks Altvioolconcert het geval, waaronder een bewerking van respectievelijk Nelson Dellamaggiore en de zoon van Béla Bartók, Péter Bartók. Het is altijd weer dat twijfelachtige mengsel van authentiek en niet-authentiek dat de discussie daaromtrent beheerst. En Primrose? Hij had Bartók nooit ontmoet en moest diens overlijden uit de krant (The New York Times) vernemen. De Schotse musicus heeft het werk wel uitgevoerd, met Serly als dirigent (er is een opname van op YouTube). Op dit nieuwe album is Amihai Grosz (1979, Jeruzalem) de uitmuntende solist. Hij maakte van 1995 tot 2009 deel uit van het fameuze Jerusalem Quartet (dat deze maand niet in de Kleine Zaal van het Amsterdamse Concertgebouw mag optreden wegens vrees voor protesten en ongeregeldheden in en rond het gebouw naar aanleiding van wat zich momenteel in Gaza en de Westoever afspeelt) en s sinds 2010 naast een veelgevraagd solist als eerste altviolist verbonden aan de Berliner Philharmoniker. Anders dan ik eigenlijk had verwacht is Grosz' aanpak vrij licht (wat overigens niet synoniem is aan lichtvoetig!), met een passende nadruk op het folkloristische element, een benadering waarmee hij Bloch en het orkest aan zijn zijde vond. Zoals dat ook geldt voor het meer rapsodische karakter, menigmaal zelfs suggestief improvisatorisch, wat dan wel weer enigszins ten koste gaat van de melodische structuur, doch wat ik geenszins als storend element heb ervaren. Bovendien: spiritualiteit staat in deze boeiende lezing hoog genoteerd. Het is een frisse maar ook lyrische benadering die merendeels afrekent met het nogal zurige karakter zoals dat door menige andere interpreet in het stuk wordt gelegd. Bij Grosz en Bloch dus meer licht- dan schaduwzijden, het klinkt meer relaxed en zangerig, waar anderen meer verbeten trekjes etaleren. Het voor ieder orkest verre van gemakkelijke Concert voor orkest met zijn vele kleurrijke instrumentale soli wordt door het Franse orkest onder leiding van Alexandre Bloch (hij is er chef-dirigent) eveneens magnifiek vertolkt. Het is een schitterend orkestraal landschap dat zich in Lille ontvouwt. Een panorama ook waarin de folklore als een warme deken wordt uitgespreid (zoals het koperensemble dat zomaar van het platteland lijkt te zijn weggelopen) en waarin de climaxen niet overdreven worden uitvergroot. Ook dit Concert voor orkest ontstond in Bartóks heimweevolle nadagen en zijn de folkloristische sporen van zijn Hongaarse geboortegrond moeiteloos aanwijsbaar. Het virtuoze slotdeel krijgt van Boch en het orkest weliswaar het volle pond, maar het heeft niets van het puur technische vlagvertoon dat Bartóks Hongaarse wortels prompt doet ondersneeuwen. Kortom, alles tezamen genomen, een prestatie en aldus een album van formaat. index |
|