CD-recensie
© Aart van der Wal, november 2020 |
In het interbellum werd ook door Oost-Europese componisten stevig aan de weg getimmerd. Ook zij bedienden zich van een nieuwe klanktaal, al lag bij hen het zwaartepunt eerder bij de door de (eigen) volksmuziek beïnvloede kunstmuziek. Het was voor hen de belangrijkste bron van vernieuwing: de voortdurende wisselwerking tussen deze beide disciplines. Terugkijkend is het zelfs nauwelijks denkbaar dat die nieuwe muziek zonder deze folklore had kunnen ontstaan (misschien ten overvloede: van het omgekeerde is nooit sprake geweest). Drie direct in het oog springende voorbeelden van deze 'nationale' ontwikkeling vinden we overvloedig terug in de muziek van Igor Stravinsky, Leos Janácek en Béla Bartók. Dat heeft veel opgeleverd, getuige bijvoorbeeld Stravinsky's Le Sacre du Printemps, Janáceks Uit een dodenhuis en de strijkkwartetten van Bartók, specimen van dat zo bijzondere fenomeen: de symbiose tussen volksliedachtige elementen en de hang naar vernieuwing in het domein van de kunstmuziek. Ook bij Bartók knelde het danig aan het begin van de twintigste eeuw: "De overdrijvingen van de Laatromantiek beginnen ondraaglijk te worden, maar welke richting moet het dan uit?", klonk het uit zijn mond. Hij had de oplossing echter al in gedachten: vernieuwing van de kunstmuziek met als vertrekpunt de 'eeuwenlang onaangeroerde volksmuziek'. We weten waartoe het heeft geleid: tot de belangrijkste muzikale exploraties en vervolgens scheppingen in de eerste helft van de twintigste eeuw. Dat het nog tijdens Bartóks leven - een enkele uitzondering daargelaten - als zodanig niet overal werd gewaardeerd doet aan de betekenis ervan (gelukkig!) niet af. Bartók werd in die eerste jaren vooral aangetrokken door het intensieve veldwerk (in de meest letterlijke betekenis) dat daarvoor nodig was: hij trok erop uit, gewapend met notitieblok en microfoon, om de volksmuziek op de Balkan zo nauwkeurig vast te leggen, een proces dat in Hongarije een aanvang nam en waar hij samen met Zoltán Kodály een grote collectie volksliederen aanlegde, analyseerde en transcribeerde. Het was etnomusicologie van de bovenste plank en bovendien met ingrijpende gevolgen voor zowel de perceptie als de bewerking van dit zo bijzondere idioom. Geleidelijk aan opende dit voor Bartók als componist én uitvoerder van zijn eigen werk tevens de weg naar een nieuwe, expressionistische klankwereld waarin de esthetica ondergeschikt raakte aan de uitdrukkingskracht van melodie, ritme en klankkleur (een aspect overigens waarop veel hedendaagse vertolkers helaas te weinig acht slaan). Ook Bartóks strijkkwartetten dragen daarvan de sporen. Hun weerbarstige karakter danken ze aan de vlijmscherpe dissonanten, de onstuimige ritmiek, de grillige melodielijnen en de schurende harmonische onderbouw. Ook de tot dan zo vertrouwde, traditionele speltechniek komt danig onder vuur te liggen, zoals in het Derde strijkkwartet met het 'sul ponticello' (dichtbij de kam) en 'col legno' (met het hout van de strijkstok). Dan is er, zoals in het Vierde strijkkwartet, het voorschrift om de snaar bepaald niet zachtzinnig tegen de toets te laten springen (wat een bizar pizzicato-effect oplevert). Het uitvoeren van deze zich niet gemakkelijk gevende, verre van inschikkelijke kwartetten stelt extreem hoge eisen aan de musici. Het grootste probleem schuilt daarbij vooral in het vinden van een overtuigende balans tussen klankschoonheid en de (menigmaal groteske) grilligheid die deze kwartetten in sterke mate aankleeft. Een verre van gemakkelijke opgave waar niet ieder ensemble voldoende in weet te slagen. Het Jerusalem lijkt een duidelijke keuze te hebben gemaakt: het is de cosmetiek die het wint van de turbulentie. Zeker, er wordt onder hoogspanning gemusiceerd, maar door het beschaafde karakter en met oog en oor voortdurend gericht op de dynamische proportionaliteit zegt dit naar mijn gevoel meer over het Jerusalem dan over de heel aparte klankwereld Bartók. Dat beeld zien we ook terug bij het vorige (niet door ons besproken) album met de kwartetten 2, 4 en 6. Een consistente benadering dus (wat op zich te prijzen valt). Wie de prioriteit legt bij een klassieke, zo niet traditioneel cosmetiserende benadering van deze kwartetten is met het Jerusalem uitstekend uit, wat door de brandschone opname nog eens uitdrukkelijk wordt bevestigd. index |
|