![]() CD-recensie
© Aart van der Wal, januari 2009 |
||
Hungarian Music for Cello and Piano Bartók: Rapsodie nr. 1 Sz 86 (met alternatief slot). Liszt: Die Zelle in Nonnenwerth. Popper: Mazurka op. 11 nr. 3 - Serenade op. 54 nr. 2. Kodály: Adagio. Dohnányi: Ruralia Hungarica op. 32a - Cellosonate in bes, op. 8. Rózsa: Toccata capricciosa voor solocello op. 36 Mark Kosower (cello), Jee-Won Oh (piano). Naxos 8.570570 • 75' • Van de op deze cd vertegenwoordigde componisten is het toch Bartók (1881-1945) geweest die er als geen ander in is geslaagd om de verstrengeling van de traditie met de vernieuwing tot stand te brengen, met het zwaartepunt op de folkloristische muziek van de Balkan. Dus niet in de zin van een mengelmoes van aan elkaar gesmede volksliedjes die met een eigentijds sausje werden overgoten, maar een kristhalheldere visie op de meest uiteenlopende dansritmes die in een uitgelezen samenhang volkomen nieuwe impulsen kregen, waarbij het zo vertrouwde idioom uitgroeide tot geheel nieuwe dimensies, waaraan ieder verbeten nationalisme vreemd was. Het conventionele werd omgesmeed tot het onconventionele, met als bijzonderste paradox dat uit het alleroudste het allernieuwste werd geboren, aangescherpt tot een compactheid die desondanks alle ruimte laat aan de persoonlijke expressie. Deze muziek heeft iets liefdevols, dat niet goed onder woorden kan worden gebracht, maar zich wel direct aan de luisteraar, die zich ervoor openstelt, openbaart. Bartóks Rapsodie is geënt op zowel de Transsylvaanse dansmuziek als de Hongaarse traditionele csardas. Het werk kent stevige contrasten. In het eerste deel, Lassú, overheersen twee oude Griekse toonsoorten, de lydische en de frygische, die de componist veelvuldig toepaste. In het tweede deel domineren spanning en energie, alsof de beide instrumenten de jacht op elkaar hebben geopend. Juist als het volkomen uit de hand dreigt te lopen, wordt halt gemaakt en opent zich een nieuwe melodie, die vervolgens sterk aan momentum wint en het discours geleidelijk in vuur en vlam zet. Na een geheimzinnige overgang vol onderhuidse spanningen wordt het overdonderende slot ingezet. De Rapsodie is een van Bartóks kleurrijkste miniaturen. Ferenc Liszt (1811-1886), die zo in de romantiek geworteld was, is hier vertegenwoordigd met zijn sobere, door gevoelens van verlatenheid gedomineerde reminiscencie aan het klooster in Nonnenwerth, gelegen op een eiland in de Rijn, tussen Koblenz en Bonn. Het stuk is oorspronkelijk gecomponeerd voor zangstem en piano, maar later maakte hij er drie bewerkingen van: voor pianosolo, voor viool en piano en voor cello en piano. Die laatste versie zag pas in 1883 het licht, maar het werd waarschijnlijk rond 1860 al gecomponeerd. De grote cellist en muziekpedagoog David Popper (1843-1913) is minder bekend als componist, maar toch schreef hij niet minder dan 75 stukken, voornamelijk voor zijn instrument, de cello. hoewel van oorsprong een Tsjech (hij werd geboren in Praag), was hij lange tijd verbonden aan het conservatorium in Boedapest. De hier vertegenwoordigde twee salonstukken stellen wel hoge eisen aan de uitvoerenden, maar niet aan de toehoorder. Ze zijn zeer charmant en salonfähig gecomponeerd, zonder hoge pretenties. Het Adagio van Zoltán Kodály (1882-1967) maakte oorspronkelijk deel uit van zijn in 1905 gecomponeerde sonate voor viool en piano, maar bewerkte hij bewerkte het later eerst voor altviool en later voor cello en piano. We horen de invloed van Brahms op de jonge Kodály, maar zijn eigen visie op de Hongaarse volksmuziek blijft niet uit. Heftige syncopen, een gepassioneerd recitatief en bijna epaterende piano-arpeggio's houden de aandacht voortdurend gevangen. Ernö (Ernst) Dohnányi (1877-1960) schreef een imposante cellosonate die met huid en haar in de grote romantische traditie wortelt. De virtuoze schrijfwijze stelt hoge eisen aan de rol van de pianist, die zeker niet in een voornamelijk begeleidende wordt gedrongen, maar alle kansen krijgt om te schitteren. De componist behandelt de cello als het zangerige instrument bij uitstek, waardoor het contrast met de percussieve piano nog verder wordt uitvergroot. Het in kunstige variatievorm geschreven slotdeel zet de kroon op dit heerlijke werk. Miklós Rózsa (1907-1995) was dé Hongaarse filmcomponist, hij schreef de muziek bij meer dan honderd films, waarvan er drie met een Oscar werden beloond: Spellbound (1945), Double Life 1947) en Ben Hur (1959). Maar ook buiten de film had hij naam als componist verworven, met zo'n veertig orkestwerken, vocale en instrumentale muziek. Dirigenten als Pierre Monteux, Bruno Walter, Karl Böhm, Leonard Bernstein, Carl Schuricht Eugene Ormandy en Georg Solti hadden composities van Rózsa op hun repertoire. Voor de violist Jascha Heifetz en de cellist János Starker schreef hij een concert, dat zij ook ten doop hielden. De Toccata capricciosa componeerde Rózsa in 1976 voor de cellist Gregor Piatigorsky. Het is een op Hongaarse thema's gestoeld virtuozenstuk voor solocello, waarin de halsbrekende toccata een centrale rol vervult. Alleen in het middendeel overheerst de melancholie, uitmondend in een spetterend slot. De Amerikaanse cellist Mark Kosower (die de uitstekende toelichting voor het cd-boekje schreef) en de Zuid-Koreaanse pianist Jee-Won Oh vormen in dit recital het ideale duo voor deze enerzijds virtuoze en anderzijds gepassioneerde muziek. Kosower glorieert op zijn uit 1701 stammende David Tecchler-cello in een superieur legato, waarmee hij de frases optimaal profileert. Zijn geweldige streektechniek stelt hem in staat om ook in de flitsende passages allerlei fascinerende kleuringsaccenten aan te brengen. Een ander belangrijk kenmerk van zijn spel zijn de zangerige toonvorming en uiterst verfijnde dynamische nuancering, die van Kodály's Adagio een diep doorleefd meditatief stemmingsstuk maken. De manier waarop Kosower de cellomelodie uit de diepe krochten laat opstijgen en daarbij de vele dubbelzinnige harmonische wendingen vormgeeft, benadrukt zijn grote kwaliteiten nog eens uitdrukkelijk. Hij weet de plastische ruimte te suggeren waarin de folkloristische elementen met hun scherp omlijnde syncopen zich volkomen natuurlijk kunnen ontwikkelen. Zijn partner Jee-Won Oh sluit zich naadloos bij zijn spel aan, wat tevens veel zegt over hun volkomen natuurlijke gevoel voor de declamatorische, pulserende eigenschappen van deze muziek, de afbakening van hoofd- en nevenstemmen, met de samensmeltende weerspiegeling daarvan in de doorwerking, waardoor de expansieve krachten nog eens duidelijk worden onderstreept. Een goed voorbeeld van de sterke contrastwerking horen we in het Scherzo van Dohnányi's Cellosonate, met in de cellopartij de zestiende noten als geweerschoten, tegenover de uitdagend zwaar aangezette linkerhandpartij in de piano, die zich als in een donderwolk voltrekt. Dan is er de processie die zich onschuldig aandient, maar vervolgens het karakter van een rigide mars aanneemt, zich in de breedte verder ontwikkelt en naar een enorme climax voert, om op slag uit te doven. Dit lukt alleen met een goed doordacht concept voor ogen, met behoud van alle spontaniteit, het 'aus einem Guss', dat hier net zo essentieel is. Droom en werkelijkheid lossen elkaar af, dichterlijke lyriek maakt plaats voor rauw realisme, schaduwen trekken vluchtig voorbij, dreigende, donkere wolken lossen zich ten slotte op in een subtiel hemelblauw. De door Michael Fine geproduceerde, schitterende opname werd gemaakt in april 2006 in de Beethovensaal in Hannover. De zo typische klankkarakteristiek van de cello is volkomen natuurlijk vastgelegd. De piano is weer eens goed gestemd (daaraan ontbreekt het helaas nogal eens), met een heldere discant, een evenwichtig middengebied en een sonoor basregister. De ruimte komt goed mee en legt een fraaie gloed over de beide instrumenten. De balans is uitmuntend. Daar waar de piano de cellopartij enigszins maskeert, heeft de componist het zo ook bedoeld. Al met al een absoluut overtuigende en zeer indrukwekkende bijdrage aan de Hongaarse kunstmuziek! Er is nog een bonustrack voorhanden (het derde deel uit Janáceks Pohadka, toegankelijk via www.classicsonline.com) index | ||