CD-recensie

 

© Aart van der Wal, april 2008

 

Bach: Cantate "Wer weiß, wie nahe mir mein Ende" BWV 27 - "Ich bin vergnügt mit meinem Glücke" BWV 84 - "Christus, der ist mein Leben" BWV 95 - "Komm, du süße Todesstunde" BWV 161.

Dorothee Mields (sopraan), Matthew White (altus), Hans Jörg Mammel (tenor), Thomas Bauer (bas), Collegium Vocale Gent o.l.v. Philippe Herreweghe.

Harmonia Mundi HMC 901969 • 63' •

 

   

Vanaf de periode in Köthen (1718-1723) volgde Bach in zijn kerkcantates de gemengde madrigaalstijl: het begin van de cantate staat in het teken van bijbelteksten, het slot wordt gevormd door koraalstrofen en daartussen de dichterlijk vrije tekstbehandeling in de vorm van recitatieven en aria's. Een tamelijk theatrale benadering die in Bachs tijd, maar ook nog daarna in sommige kringen veel weerstand opriep. Nieuw was Bachs werkwijze evenwel niet. In 1702 was het de in Weißenfels (ca. 50 km van Leipzig) werkzame theoloog Erdmann Neumeister die voor het plaatselijke hof de teksten voor een cantatejaargang had geleverd die uitsluitend uit nieuw gedichte poëzie bestond. Desalniettemin bleef bij de componisten - en waarschijnlijk ook de toehoorders - de behoefte aan zowel het Bijbelwoord als het koraal bestaan. Het voor de hand liggende gevolg daarvan was de mengvorm zoals ons die door de Bach-cantates zo vertrouwd is geworden.

De moderne cantate was voor de musici nog onontgonnen gebied, toen Bach zich voor het eerst daarmee bezighield. Met de afsluiting van de derde Leipziger cantatejaargang sloot de Thomascantor zijn compositorische verkenningen op dit terrein af. De op deze cd verzamelde vier cantates zijn representatief voor Bachs exploratie van de kerkcantate gedurende een periode van zo'n twaalf jaar.

De cantate "Komm, du süße Todesstunde" heeft Bach vermoedelijk gecomponeerd voor een uitvoering in Weimar op 27 september 1716, waar hij van 1708 tot 1717 aan het hof van de hertog verbonden was (eerst als organist, later als concertmeester). De cantate was bestemd voor de zestiende zondag na Pinksteren. De evangelietekst wordt niet letterlijk behandeld, maar in de koraalstrofen beschreven.In de cantate staan het verlangen naar de dood na een vervuld leven en de zekerheid van de wederopstanding centraal.

De cantate "Christus, der ist mein Leben", geschreven voor een uitvoering op 12 september 1723, behoort tot de kerkcantates uit de eerste Leipziger jaargang. Het werk was - evenals de cantate "Komm, du süße Todesstunde" - bestemd voor de zestiende zondag na Pinksteren. In deze cantate staan het verlangen naar de dood en de zekerheid van de wederopstanding centraal. Er is evenmin sprake van de letterlijke behandeling van de tekst van het evangelie. De beschrijving is wederom voorbehouden aan koraalstrofen, hier zelfs vier. De tekst gaf Bach aanleiding om de muzikale expressie indrukwekkend uit te diepen, getuige bijvoorbeeld de strijkerspizzicati (ze symboliseren de doodsklokken) als begeleiding van de tenoraria "Ach, schlage doch bald, sel'ge Stunde". Een groots voorbeeld van barokke klankschildering.

De derde cantate voor de zestiende zondag na Pinksteren is de cantate "Wer weiß, wie nahe mir mein Ende" die deel uitmaakt van de derde jaargang in Leipzig en op 6 oktober 1726 werd uitgevoerd. De beide thema's zijn dezelfde: verlangen naar de dood en de zekerheid van de wederopstanding. De alt-aria "Willkommen! will ich sagen" en de basaria "Gute Nacht, du Weltgetümmel!" behoren tot de mooiste Bach-aria's.

De cantate "Ich bin vergnügt mit meinem Glücke" is een waar bravourestuk waarin de sopraanstem zwaar op de proef wordt gesteld. De uitvoering, bedoeld voor de negende zondag vóór Pasen (de derde zondag vóór de veertigdagentijd, het begin van de zogenaamde voorvesten) vond plaats op 9 februari 1727. Daarmee staat deze cantate aan het einde van de derde Leipziger jaargang, die tevens - voor zover wij althans weten - het einde inluidde van Bachs regelmatige cantateproductie. De tekst verwijst naar de gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard. De cantate behandelt het thema van de tevredenheid, in de zin van de aanvaarding van het lot zoals God dat op de schouders van de mens legt. In de gelijknamige openingsaria voor de sopraan bezits het contrapuntische weefsel een indrukwekkende glans. De dansante tweede aria, "Ich esse mit Freuden mein weniges Brot", is een zelfbewust meesterstuk, met zijn volmaakt lichtvoetige zwier en pure instrumentale en vocale schoonheid. "Ik eet met vreugde mijn schamele brood en gun de medemens van harte het zijne. Een goed geweten, een opgewekte geest, een dankbaar hart dat looft en prijst, het vergroot Gods zegen en het verzacht de pijn". Eerst in het verheven recitatief "Im Schweiße meines Angesichts" wordt naadloos de verbinding met de evangelietekst gelegd.

Deze vier cantates vormen feitelijk de kern van Bachs vroomheid: zijn zekerheid van het aardse leven in Gods hand en de dood niet als het einde, maar als een nieuw begin. Zijn godvrezendheid verzet bergen..

Uitvoering

Het fascinerende van de visie van Herreweghe is het beschouwende, zo niet mystieke element dat hij met deze cantates verbindt. De 'drive' van Koopman en Gardiner heeft eerder aardse trekjes, terwijl Herreweghe ook bij pittige tempi toch doelbewust de diepte opzoekt. Hij meet zich als het ware de speelruimte toe om die visie te kunnen realiseren en dat doet hij naar mijn smaak volkomen overtuigend. Maar er is niet een visie die de doorslag kan geven. Bachs cantates zijn als fijngeslepen diamanten, waarvan de facetten anders oplichten als ze op een andere manier tegen het licht worden gehouden. Geen interpretatie kan het primaat naar zich toe trekken.

Herreweghe benadert de partituur vanuit de vocale optiek, zijn ensemble 'ademt' mee met de solist. In deze buigzame harmonie biedt dat letterlijk de ademsteun in deze bijzonder lastige vocale solopartijen, maar ook het koor vaart er wel bij. De rust die er vanaf straalt is wat dit betreft exemplarisch. De fraseringen vallen exact op hun plaats, de melodielijnen verlopen ongeforceerd, als vanzelfsprekend, in zorgvuldig uitgebalanceerde spanningsbogen. Woord en muziek zijn tot in de finesse op elkaar afgestemd, de doorzichtigheid in de instrumentale en koorpartijen vormt een ware lust voor het oor.

De lichte Duitse sopraan Dorothee Mields lijkt mij een ontdekking van belang, qua technische beheersing in de klasse van 'onze' Johannette Zomer. De overige solisten presteren zeer behoorlijk, al gaat de zegepalm toch naar Mields, die als een hinde moeiteloos door de soms lastige appoggiatura's dartelt. Een apart compliment voor de prachtige soli van de hoboïsten, de (blok)fluitisten en de fagottist. Maar ook de kornetpartij in BWV 27 en BWV 95 mag er zijn.

In dit tempo zal het nog járen duren alvorens alle Bach-cantates zijn vastgelegd, maar wat hiervan tot nu toe is verschenen mag - ondanks enige reserves bij de solisten - tot de hoogtepunten van het Bach-cantaterepertoire worden gerekend.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links