CD-recensie
© Aart van der Wal, juni 2024 |
In 1717, in Weimar, zat het Bach bepaald niet mee. De ellende begon evenwel in Dresden, waar hij eerst het slachtoffer werd van een afgelaste wedstrijd en vervolgens van de beloning die hij nooit ontving: vijfhonderd taler, overeenkomend met tweemaal zijn jaarwedde in Weimar. Het verhaal (of was het deels een anekdote?) is opgetekend in de Bach-biografie van Christoph Wolff. In de literatuur wordt de geschiedenis voor het eerst vermeld door Johann Abraham Birnbaum in 1739. Veel later, in 1754, verscheen de meest volledige versie in de 'Necrologie' in Lorenz Christoph Mizlers 'Musikalische Bibliothek'. Hoewel de auteur van het stuk niet wordt vermeld, wordt aangenomen dat het Carl Philipp Emanuel Bach en Johann Friedrich Agricola, een van Bachs leerlingen, betreffen. Het verhaal gaat als volgt.
Eenmaal teruggekeerd in Weimar na de hoofse weelde in Dresden, waar hij kennis had kunnen maken met een heel andere wereld, en zonder die vijfhonderd taler moet het Bach bepaald niet licht te moede zijn geweest. Waar nog bijkwam dat Bachs zenuwen, evenals die van de bedienden en de musici van de 'Hofkapelle', al geruime tijd behoorlijk op de proef werd gesteld. De aanleiding: de twee broodheren, de elkander voortdurend in de weg zittende en elkaar nauwelijks verdragende hertogen: de strenge en bekrompen Wilhelm Ernst (1662-1728) en de eigenzinnige en luchthartige Ernst August (1688-1748). Daarnaast waren er Bachs zich voortslepende frustraties over de leiding van de hofkapel en de verre van duidelijke status die hij aan het hof 'genoot'. Al vóór zijn terugkomst had Bach daarom het besluit genomen om het hof van Weimar vaarwel te zeggen, maar aldus de daad bij het woord voegend moet hij zijn geduld hebben verloren en in woede uitgebarsten, wat hem op een gevangenisstraf van bijna een maand kwam te staan. In het hertogelijke verslag wordt het voorval koel en zakelijk omschreven:
En dat na een dienstverband van bijna tien jaar. Voor Bach moet daarom de post van 'Kapellmeister' aan het - met Weimar vergeleken bescheiden - vorstendom in Köthen zeer welkom zijn geweest. Prins Leopold van Anhalt-Köthen (1694-1728) was toen pas 23 jaar oud en had onlangs de leiding over het vorstendom van zijn moeder overgenomen. Lepold was bovendien zeer muzikaal, een ware kenner, en had al het nodige in het werk gesteld om een hofkapel van statuur te grondvesten, voornamelijk bestaande uit in 1713 ontslagen musici van de Berlijnse 'Hofmusik' van Friedrich-Wilhelm I. De relatie tussen Bach en zijn nieuwe broodheer ontwikkelde zich in eerste instantie voorspoedig. In de reeds aangehaalde 'Necrologie' valt daarover het volgende te lezen:
Ook Bach heeft zich ten aanzien van zijn periode in Köthen in warme woorden over prins Leopold uitgelaten, zoals blijkt uit zijn autobiografisch getinte brief van 28 oktober 1730 aan zijn jeugdvriend Georg Erdmann:
De 'Berenburgischen Princeßin' die als 'amusa' wordt afgeschilderd is Henriette von Anhalt-Bernburg (1702–1723), met wie Leopold in december 1721 in het huwelijk trad. Waren de omstandigheden voor Bach rond die periode ontnuchterend? Het lijkt er sterk op, want al in november 1720, slechts enige maanden na het onverwachte overlijden van zijn eerste vrouw, Maria Barbara, was Bach al druk in de weer voor de baan van organist aan de Jakobi-kerk in Hamburg, om in maart 1721 zijn zes Concerten aan de markgraaf Christian Ludwig von Brandenburg op te dragen; ongetwijfeld in de stille hoop op een aanstelling (die er niet van kwam). Dat zijn, zoals Peter Wollny (Bach-Archiv, Leipzig) in zijn uitgebreide toelichting in het cd-boekje opmerkt, aanwijzingen voor tenminste een latente ontevredenheid ten aanzien van zijn dienstverband in Köthen. Dat het zich in die tijd niet verder heeft doorgezet hangt ongetwijfeld samen met zijn zich toen ontkiemende gevoelens voor de 'fürstliche Hofsängerin' Anna Magdalena Wilcke, met wie hij in december 1721 zou trouwen. De gelukkige momenten in Köthen moeten niet alleen hebben gegolden voor zijn verbintenis met Anna Magdalena, maar ook voor de hoge kwaliteiten van de door hem gevormde hofkapel, voor Bach het ideale medium om met een grote verscheidenheid aan klankkleuren te experimenteren. Kwaliteiten die samenvielen met Bachs grote virtuositeit als klavecinist en organist, maar ook met zijn volkomen meesterschap als componist. Ze stelden hem in staat om aan traditionele vormen nieuwe dimensies te ontlenen. Wollny stelt daarbij terecht dat rond 1720 er niet of nauwelijks musici waren die het tegen Bach konden opnemen, hetgeen ook valt af te lezen aan zijn geleidelijk aan stijgende reputatie in niet alleen Köthen maar ook ver daarbuiten. Bachs verdiensten als klavecinist en organist komen niet beter tot uitdrukking dan in wat de uit Leipzig afkomstige theologiestudent Johann Friedrich Köhler in 1775 in zijn bijdrage aan de Leipziger schoolhistorie zo treffend uitdrukte: 'Er war fürwahr Schöpfer einer ganz neuen Behandlungsart des Clavires, und setzte die kunstvollsten Stücke für dieses Instrument in zahlloser Menge.' De Franse klavecinist en organist Benjamin Alard (38) heeft in zijn fascinerende reis door Bachs instrumentale oeuvre met dit nieuwe album voor de periode 1717-1723 gekozen, met centraal daarin de instrumentale composities die in Köthen ontstonden. Alard bespeelt een klavecimbel met drie manualen van Hieronymus Albrecht Hass (Hamburg, 1740) en wordt in dit kostelijke programma voorts bijgestaan door de fluitist Sien Huybrechts (traverso), de violisten Anna Pekkala en Paul Monteiro, de altiste Samantha Montgomery en op basviool Ronan Kernoa. In de cantate 'Amore traditore' BWV 203 hoort u voorts de bariton Marc Mauillon. Dit is het negende en tevens laatste deel dat Bachs klavierwerken omvat die niet als cycli zijn gedacht, onverschillig of wel of niet tijdens zijn leven zijn gepubliceerd. Vanaf 1723 verandert dat beeld, is voornamelijk sprake van homogeen samengestelde verzamelingen, met als eerste voorbeeld daarvan de 'Clavier-Übung', die Bach voor eigen rekening publiceerde. Dit negende deel begint met de beroemde Chromatische Fantasie en Fuga in d-klein, BWV 903. Het is aannemelijk dat dit diptiek, dat stilistische overeenkomsten vertoont met de Fantasie BWV 542 (in deel 8 vastgelegd op het pedaal-klavecimbel), zeer waarschijnlijk is gecomponeerd in de nasleep van de pijnlijke en onverwachte dood van Bachs eerste vrouw, Maria Barbara. Het getormenteerde karakter ervan lijkt meer geëigend voor het clavichord, maar toch koos Alard uiteindelijk voor het uitzonderlijke klavecimbel van Hass, waaromheen het gehele deel is gestructureerd. Dit instrument, een unicum, biedt een grote verscheidenheid aan klankkleuren dankzij de vele verschillende registers, met name de 16-voet stop en de zogenaamde 'nasal' (luit-stop). Het idee om de Chromatische Fantasie en Fuga zowel als prelude voor dit nieuwe deel te presenteren als ook als overgang naar wat Bachs muzikale universum in Köthen zou worden in de jaren na de dood van Maria Barbara, leek Alard meer dan passend. De drie 'Engelse' Suites die ontbreken in de cyclus van zes (BWV 806-811 - de overige drie bevinden zich in deel 3), zijn hier in dialoog met de cantate 'Amore traditore' BWV 203 (Bach's enige voorbeeld van dit genre in het Italiaans) en het Vijfde Brandenburgs Concert BWV 1050, waardoor voor het eerst de gelegenheid is geschapen om Hass' klavecimbel in een dubbele rol te horen, solistisch én in kamermuziek. Aldus Alard in zijn inleiding. U wacht - evenals in voorgaande acht delen van de Complete Works for Keyboard - sublieme, in de historiserende uitvoeringspraktijk gewortelde uitvoeringen in bovendien een bijzonder fraai opnamekader. index |
|