Johann Sebastian Bach
Cantates door Ton Koopman
delen 16 en 18:
20 cantates van de Leipziger derde
jaargang (1725-1727)
|
|
"Herr Gott, dich loben wir"
BWV 16 (*) |
|
"Wer weiß, wie nahe mir
mein Ende" BWV 27 |
|
"Schwingt freudig euch empor"
BWV 36 (**) |
|
"Bring dem hungrigen dein Brot"
BWV 39 |
|
"Gott fähret auf mein Jauchzen"
BWV 43 (*) |
|
"Es ist dir gesagt, Mensch,
was gut ist" BWV 45 |
|
"Wir sich selbst erhöhet,
der soll erniedrigt werden" BWV 47 (*) |
|
"Ich gehe und suche mit Verlangen"
BWV 49 |
|
"Falsche Welt, dir traue ich
nicht" BWV 52 |
|
"Ich armer Mensch, ich Sündenknecht"
BWV 55 |
|
"Gott der Herr ist Sonn und
Schild" BWV 79 |
|
"Ich habe genu[n]g" BWV
82 (*) |
|
"Was Gott tut, das ist wohlgetan"
BWV 98 |
|
"Herr, deine Augen sehen nach
dem Glauben" BWV 102 |
|
"Lobe den Herren, der mächtigen
König der Ehren" BWV 137 |
|
"Süßer Trost, mein
Jesus kömmt" BWV 151 |
|
"Ich lasse dich nicht, du segnest
mich denn" BWV 157 |
|
"Ihr, die ihr euch von Christo
nennet" BWV 164 |
|
"Vergnügte Ruh, beliebte
Seelenrust" BWV 170 |
|
"Es wartet alles auf dich"
BWV 187 |
|
(*) + appendix |
(**) laatste versie |
|
Johannette Zomer, Sibylla Rubens en Sandrine Piau (sopraan); Bogna
Bartosz en Annette Markert (alt); Paul Agnew, James Gilchrist en Christoph
Prégardien (tenor); Klaus Mertens (bas); The Amsterdam Baroque
Orchestra & Choir o.l.v. Ton Koopman (orgel).
Antoine Marchand/Challenge Classics CC72216 (3) • 72'
+ 57' + 64' • (deel 16) |
Antoine Marchand/Challenge Classics CC72218 (3) •
75' + 62' + 57' • (deel 18) |
www.challenge.nl
Toen Bach in 1723 Köthen voor Leipzig verruilde was hij achtenveertig
en - om die gemeenplaats te gebruiken - in de kracht van
zijn leven. Na het overlijden in 1722 van de tamelijk kleurloze cantor
van de Thomaskerk, Johann Kuhnau, had het gemeentebestuur van de handels-
en universiteitsstad Leipzig zich het hoofd gebogen over het
gewenste profiel van diens opvolger. Want wie zocht men nu eigenlijk?
Men werd het er al snel over eens dat het iemand moest worden die
de stad
meer allure kon geven. Mindere goden vielen dus al bij voorbaat
af en bleef slechts een handvol serieuze kandidaten over, Het werd
na veel wikken en wegen uiteindelijk Johann Sebastian Bach, die zich
al spoedig na zijn benoeming in woord en geschrift presenteerde als cantor
én Director musices, kapelmeester.
Een ander klimaat
Met instemming van het stadsbestuur, die in de nieuwe cantor de kwaliteiten
zag die ook in het belang waren van de muzikale ontwikkeling van de
stad, begon Bach na inventarisatie van het instrumentale en vocale
potentieel dat hem ter beschikking stond, het parcours uit te zetten
voor de uitvoering van met name zijn cantate-oeuvre in de kerkelijke
muziekpraktijk. Dit leidde zowel tot de vervanging van
ongeschikte musici en koorleden als tot het klaarstomen van diegenen die hij goed genoeg vond voor de
uitvoering van zijn technisch veeleisende kerkmuziek. Onder Bachs bewind ging er al snel
een andere, kritischer wind waaien die niet iedereen welgevallig
was maar er wel toe leidde dat de kwaliteit van de muziekpraktijk
sterk verbeterde.
Een kloek besluit
Bach besloot tevens om maar meteen te beginnen met het componeren
van een grote reeks cantates. Hij legde een
voorraad aan voor de vele nog komende zondagen en christelijke feestdagen
volgens de lutherse kalender. Regeren was immers vooruitzien en het
leek hem de juiste weg om alvast een breed cantaterepertoire op te bouwen
dat hem in staat stelde om er later al naar gelang de voorgeschreven
ritus uit te kunnen putten. Die aanpak was niet
minder dan een trendbreuk want de componisten vóór hem schreven hun
kerkmuziek routinematig naar de behoefte van het moment. Bach keek niet naar zijn voorgangers maar wilde juist iedere cantate zijn eigen
individuele gewicht en betekenis meegeven.
Vocaal en instrumentaal contrapunt
Die nieuwe impulsen vinden we vanzelfsprekend terug in de ongeveer
tweehonderd overgeleverde kerkelijke cantates. Afgezien van de religieuze
inhoud en de vorm waarin zij werden gegoten, zijn het werken waarin zowel
in vocaal als instrumentaal opzicht
geen concessies werden gedaan: ze passen zonder uitzondering in Bachs streven om op ieder muzikaal gebied het beste uit zichzelf
te halen. Natuurlijk besefte hij terdege dat zijn muziek niet alleen ingewikkeld
was en dat zij het niet zonder geduchte voorbereiding en oefening kon
stellen. Voor Bach gold niet alleen de kwaliteitsbewaking tijdens het componeren, maar ook tijdens de uitvoering van zijn eigen en - zij het veel minder frequent - andermans werk. Dat blijkt ook uit zijn brief van 15 augustus 1736 aan het
stadsbestuur, waarin hij erop wees dat zijn kerkmuziek evenals het
merendeel van zijn composities "ohngleichen schwerer und intricater
sind." Bachs in Leipzig gecomponeerde muziek stoelde op twee polen van zijn muzikaliteit:
die van cantor en die van kapelmeester. Bach dacht vanuit het instrumentale contrapunt, zijn 'vertaling' vanuit het instrument naar de zangstemmen. Dit kunnen we opmaken uit hetgeen
van Johann Adolph Scheibe hierover in 1737 neerschreef: "Denn er [Bach] verlangt,
die Sänger und Instrumentalisten sollen durch ihre Kehle und
Instrumente eben das machen, was er auf dem Claviere spielen kann."
Jaargangen in Leipzig
In de
door Johann Friedrich Agricola en Carl Philipp Emanuel Bach samengestelde
Nekrolog auf Johann Sebastian Bach (1754) zijn in totaal vijf
cantatejaargangen voor de zon- en feestdagen opgenomen, waarvan helaas alleen de eerste drie min of meer compleet
zijn overgeleverd. Van de laatste twee jaargangen resteert vrijwel
niets. Uitgaande van Bachs productie op dit gebied in de voorgaande jaren mag er voorzichtig vanuit worden gegaan dat ongeveer de helft Bachs cantate-oeuvre verloren is gegaan. Dat laat onverlet dat
van hetgeen er dan wél is gemakkelijk kan worden afgeleid dat
Bach uit was op verandering van het heersende muzikale klimaat en
dat hij geenszins van plan was om in de voetsporen te treden van zijn overleden
voorganger, Johann Kuhnau.
In
de eerste cantatecyclus (1723-1724) greep Bach veelal nog terug op
de in Weimar en Köthen gecomponeerde cantates.
Hij gebruikte grotendeels teksten van verder onbekend gebleven dichters,
maar ook teksten van Franck, Lehms en Neumeister. Kenmerkend voor
de eerste jaargang zijn naast de schaalvergroting en de volmaakte
symbiose van vocale en instrumentale elementen de sterk toegenomen
en hecht met de tekst verbonden muzikale expressie, waarbij Bachs
fantasie op het gebied van de religieus-muzikale retorica indrukwekkende afmetingen
aanneemt en hij voor ieder conceptueel probleem een passende oplossing
wist te vinden.
Het
uiteindelijke resultaat van al die creatieve inspanningen vertaalt
zich naar de luisteraar als hechte en verfijnde harmonie in gedifferentieerde
lagen tussen muziek en tekst, die zich in de tweede jaargang (1724-1725)
nog verder verdiept. Bach kon zich voor de selectie van geschikte
teksten voor zijn cantates nu meer tijd veroorloven en daardoor een
nog grotere samenhang tussen tekst en muziek bewerkstelligen, waarmee
dan tevens de komst van de koraalcantate werd ingeluid. De openings-
en slotverzen van het koraal kregen hun vaste plaats in de openings-
en slotdelen van de cantate met daartussen dan de recitatieven, arioso's
en aria's die waren gestoeld op door tekstdichters geschreven, zogenaamde
vrije teksten. Aangezien Bach die vrije libretti zelf uitkoos, ligt
het voor de hand dat dit ook bij de koralen het geval moet zijn geweest.
Het ging hem er om een naadloze aansluiting te vinden bij
de koraaltekst en de vrije tekst en dat lukte het beste in samenwerking
met librettisten die ook in theologisch opzicht voldoende waren onderlegd.
Voor
zover bekend was het de librettist Andreas Stübel, de gepensioneerde
conrector van de Thomasschool, waarmee Bach toen zeer intensief heeft
samengewerkt. In ieder geval zo intensief dat na het overlijden van
de dichter, op 27 januari 1725, Bach voor de rest van de tweede jaargang
koortsachtig een andere oplossing moest zien te vinden. De zoektocht
naar een geschikt alternatief bracht hem bij de dichteres Christiane
Mariane von Ziegler (geboren Romanus). Die samenwerking
was kort maar vruchtbaar, zoals blijkt uit de teksten die de componist
in door hem overigens aangepaste vorm in negen cantates (BWV 68, 74,
87, 103, 108, 128, 175, 176 en 183) gebruikte. Ze zouden later
worden opgenomen in haar eerste gepubliceerde dichtbundel, "Versuch
in Gebundener Schreib-Art". Bach werd door haar levendige en
heldere poëzie zeker gegrepen en misschien speelde daarbij ook wel
een rol dat Mariane niet onverdienstelijk klavecimbel, dwarsfluit
en luit speelde, en het bij haar thuis in Leipzig een komen en gaan
was van kunstenaars op vrijwel ieder vlak. Ondanks
de tegenslag lag Bachs productie in de tweede jaargang op niet minder
dan gemiddeld een cantate per week.
In
de derde jaargang (1725-1727) had Bach voor het componeren van het
aantal nieuwe cantates - waaronder nu ook tamelijk veel solo- en dialoogcantates
- een jaar langer nodig dan in de voorgaande twee jaargangen en voerde
hij in plaats van zijn eigen werk niet minder dan achttien cantates
van zijn neef Johann Ludwig Bach uit. Op Goede Vrijdag leidde de Thomascantor
een passie van Friedrich Nicolaus Brauns. Toch is hier enige voorzichtigheid
op zijn plaats want uit een tekstboekje voor de derde tot de zesde
zondag na Trinitatis (1725) valt op te maken dat deze jaargang meer
cantates heeft bevat dan bewaard zijn gebleven. Evenmin is duidelijk
of en in hoeverre de compositie van de Matthäus-Passion
bij die verminderde productie een rol heeft gespeeld.
Er
is in deze jaargang tevens sprake van een nieuwe ontwikkeling in Bachs
cantatestijl. Er komen in meerdere cantates nu ook inleidende instrumentale
sinfonia's die zijn gebaseerd op materiaal dat werd gebruikt voor vroegere
concerten. Daarnaast voegde hij vanaf de zomer van 1726 een obligate
orgelpartij toe, waarvan de rudimentaire schrijfwijze (er is eerder sprake van geheugensteun) doet
vermoeden dat Bach tijdens de uitvoering van de cantate die partij
zelf voor zijn rekening nam.
Van de vierde jaargang in Leipzig (1728-1729) zijn de meeste cantates
helaas verloren gegaan maar uit hetgeen resteert komt Christian
Friedrich Henrici, beter bekend onder de naam Picander (1700-1764),
als tekstdichter naar voren. Picander zag het levenslicht in Stolpen,
studeerde in Wittenberg en woonde vanaf 1720 in Leipzig. Eerst als
privéleraar, vervolgens als beheerder van een postkantoor en ten slotte
als gemeentelijk manus ministra die belastingen inde en door de boeren
in de omgeving geproduceerde wijn controleerde. Hij was muzikaal,
bespeelde een instrument en was lid van een 'Musikkollegium' (wellicht
het collegium dat door Bach werd geleid).
Over een vijfde jaargang in Leipzig bestaat geen eenduidigheid. Dürr
sluit niet uit dat Bach in 1729-1730 zich hoofdzakelijk met andere
muziekvormen wilde bezighouden en dat hij zich dit ook kon veroorloven
aangezien hij inmiddels meer dan voldoende gecomponeerde cantates
klaar had liggen die voor 'hergebruik' geschikt waren. De cantates die nog
tussen 1730 en 1737 ontstonden waren bedoeld om nog bestaande lacunes
op te vullen. Dan is er nog een aantal parodiecantates
bewaard gebleven naar aanleiding van bijzondere gelegenheden zoals
huwelijk, overlijden, doop, raadswisseling, jubelfeesten, inwijding
van het orgel enz.
Ton Koopman
Uithuilen en opnieuw beginnen!
In 2001 zag het muziekbedrijf Warner blijkbaar niet veel (financiële)
toekomst meer in de klassieke muziek en werd het Erato-label van de
markt gehaald. Dat was voor veel vooraanstaande musici, waaronder
ook Tom Koopman met zijn solisten, ensemble en opnameteam, een forse
tegenvaller.
Koopman en de zijnen gingen echter niet bij de pakken neerzitten
en zetten op eigen houtje hun eenmaal in gang gezette cantatecyclus
voort. Twee jaar later kwam Koopman met
een eigen label met de welsprekende naam Antoine Marchand (de 'verfransing'
van Ton Koopman), waarin ook Challenge Classics participeerde. En natuurlijk
was het ook een 'challenge' om tegen de verdrukking in, in een lauwe
klassieke-muziekmarkt, met zoveel Bach-cantates te komen..
Het is een financieel waagstuk om zich als muziekbedrijf in welke
vorm ook te binden aan de over meerdere jaren gespreide integrale
vastlegging van de cantates om die dan vervolgens - en niet voor Kruidvat-prijzen
- op de markt te brengen. Na Koopman is het
nu ook Gardiner die min of meer in de vorm van een privé-onderneming
eenzelfde moedige koers vaart.
Uitvoering
In aflevering 17 presteerde Paul Agnew nogal wisselend, maar hier
revancheert hij zich met een overtuigende, kleurrijke vertolking van
zijn enige solopartij, de tenoraria uit de cantate "Herr Gott,
dich loben wir" BWV 16. Agnew was vorig jaar trouwens ook een
formidabele Actéon in de gelijknamige pastorale in zes scènes
van Marc-Antoine Charpentier (1643-1704) onder leiding van William
Christie.
De tenor James Gilchrist is weliswaar virtuoos en energiek in "Erschrecke
doch, du allzu sichre Seele" (BWV 102), maar in de wervelende
notenreeksen is zijn palet wat beperkt en raakt hij al snel aan zijn
vocale grenzen. In "Die Liebe zieht mit sanften Schritten" (BWV 36) lijkt bijgevolg eerder de techniek dan de interpretatie voorop te staan.
Christoph Prégardien is en blijft een klasse apart, zoals hij in
de cantate "Ich armer Mensch, ich Sündenknecht" BWV
55 ruimschoots laat horen. Het gaat hem ogenschijnlijk allemaal
gemakkelijk af. Door zijn moeiteloze techniek skan hij zich op de muzikale tekstbehandeling te concentreren en hij doet dat op onnavolgbare wijze, zoals in de openingsaria, een van
de welsprekendste voorbeelden van zijn eminente zangkunst.
De Nederlandse sopraan Johannette Zomer is een aanwinst, met haar
stralende sopraan, tot in de puntjes afgewerkte dictie, ritmische
differentiatie en magnifiek kleuringsarsenaal. Een paar jaar geleden
had vrijwel niemand van haar gehoord, maar inmiddels behoort ze tot
de top van het vocale barokrepertoire. Een van de vele hoogtepunten
is haar aria "Süßer Trost, mein Jesus kömmt",
een waar juweel ( ze zingt ook werkelijk "kömmt",
zoals het hoort, en niet "kommt", zoals ik het zo vaak moet
horen).
Ook de sopraan Sibylla Rubens mag er zijn, met haar stralende en
fluwelige timbre in de beide recitatieven en aria's uit "Falsche
Welt, dir trau ich nicht" BWV 52. In de dialoogcantate "Ich
gehe und suche mit Verlangen" BWV 49 zijn haar prachtig uitgewerkte
recitatieven met Klaus Mertens en haar fijnzinnige lezing van de schitterende
aria "Ich bin herrlich, ich bin schön" een ware lust voor het oor.
Sandrine Piau mist een warme en kernachtige definitie in het lagere
bereik, wat helaas ten koste gaat van de expressie en de
dictie. Dat wordt in de sopraanaria "Auch mit gedämpften,
schwächen Stimmen" (BWV 36) ook merkbaar, maar daar staat tegenover dat haar tekstbehandeling een hoog niveau uitstraalt.
Bogna Bartosz is wederom een buigzame, gelukkig 'lichtere'
alt die met behulp van een goed gedoseerd legato haar partij evenwichtig
opbouwt en de tekst overtuigend uitbeeldt. Haar dictie, de wijze waarop
zij klinkers en medeklinkers vormt, is zeker in deze muziek niet het
laatste woord, maar het is een probleem dat menige alt parten speelt
(een schoolvoorbeeld daarvan was de eens zo bekende Engelse alt Carolyn
Watkinson).
Ook de dictie van de alt Annette Markert vind ik niet optimaal en
haar (zware) stemtype in dit repertoire geen aanwinst. Ik begrijp
overigens niet waarom in deze cantates zo vaak van solist wordt gewisseld,
met alle risico's vandien. Maar los daarvan, na Markerts "Willkommen!
will ich sagen" (BWV 27) is de stem van de sopraan Johannette
Zomer in het daarop volgende "Ach, wer doch schon im Himmel wär!" bijna een lichtvoetig geschenk uit de hemel.
Een 'zware' alt hoort volgens mij in dit repertoire niet thuis. In
de tijd van Bach werden de vocale partijen uitsluitend door (jonge)mannen
gezongen, want voor vrouwenstemmen was in de kerk sowieso geen plaats: mulier
taceat in ecclesia. Als er in deze tijd niet (meer) voor een altus
wordt gekozen maar voor een alt valt daartegen niets in te brengen,
maar het lijkt mij dat met het oog op
het (lichte) stemtype van de altus een zware (vrouwelijke)
altstem juist niet in aanmerking komt. Dat Koopman dit herhaaldelijk wèl doet
begrijp ik dus niet.
De bas Klaus Mertens levert al vele jaren zijn rotsvaste aandeel
in zowel de cantates als de passiemuziek en steeds weer onderscheidt
hij zich door zijn voortreffelijke tekstbehandeling en zijn
indrukwekkende sonoriteit waarmee hij zijn vertolkingen groot gewicht geeft.
Een fenomenaal staaltje van zijn kunnen biedt de bas-aria "Meinen
Jesum laß ich nicht" (BWV 98), waarin hij voluit kan schitteren.
In de cantate "Ich habe genu[n]g" BWV 82 hield ik de ogen
nauwelijks droog. Dit is tenminste een bas met technische én
interpretatieve gravitas!
Voor het Amsterdam Baroque Orchestra zijn er werkelijk geen loftrompetten
genoeg. Wat is dit toch een topensemble! In het grote aantal obbligati
maar ook in de tutti en de beide sprankelende sinfonia's (BWV 49 en
52) is het een en al instrumentale schittering. Naast de sublieme
bijdragen van de houten en koperen blaasinstrumenten zijn er ook opvallende
glansrollen voor onder andere de jachthoorn (corno da caccia) in BWV
16 en de kleurrijke schoudercello (violoncello piccolo) in BWV 49.
De koorpartijen in Bachs kerkelijke cantates vereisen in de eerste
plaats een optimale stemmenbalans en intonatie, feilloos samenspel,
transparantie en feilloos samenspel. Wie het door Ulrike Grosch getrainde
Amsterdam Baroque Choir op zijn best wil horen kan uit vele voorbeelden
kiezen, maar probeert u zeker het in rijke polyfonie gezette openingskoor
"Es ist dir gesagt, Mensch, was gut ist" (BWV 45)!
Ton Koopman die hier als maestro al organo met zijn virtuoze en uiterst creatieve
orgelspel zeer hoge ogen gooit, is voor mij om een aantal redenen
de welhaast ideale Bachdirigent. Dat heeft alles te maken met tempokeuze
(het juiste of het als juist ervaren tempo bepaalt al minstens de
helft van de uitvoering), frasering, dynamische balans, horizontale
(melodie) en verticale (harmonie) ontwikkeling, agogiek en puur technische
afwerking (dat noemen de Engelsen "a keen ear"). De spirituele
interactie tussen al deze elementen levert het
sprankelende en pulserende musiceren op dat Koopman op het lijf geschreven lijkt.
Wie bij concerten door Koopman en de zijnen aanwezig is geweest en
zijn cd's kent weet dat in de zaal soms grotere risico's worden genomen,
grenzen worden verlegd en muzikale 'speculatie' niet wordt geschuwd.
Het zou als 'smaakvolle durf' kunnen worden bestempeld. Want over
Bachs muziek en de uitvoeringspraktijk in de achttiende eeuw weten
we veel, maar natuurlijk niet álles. De cd dient echter tegen
herhaalde beluistering bestand te zijn en leent zich daardoor a priori
niet voor een dergelijke benadering.
Maar bij cd-opnamen moet er wel degelijk de atmosfeer van het avontuur
zijn, de absolute wil om het onderste uit de kast te halen. Dat valt
niet altijd mee, op zo'n druilerige dag om tien uur 's morgens, in
een halfschemerige kerk. En natuurlijk moet er geknipt en geplakt
worden en bepalen microfoonopstelling en balansregelaars mede de klankbalans (en hopelijk
niet het klankkarakter). Maar als er dan uiteindelijk een resultaat
uitkomt zoals zich dat bij Koopmans integrale Bach-cantatereeks aftekent,
zeg ik héél simpel: petje af.
Ik heb nog geen enkele uitgave gehoord die, wat althans de instrumentale
en koorbijdragen betreft, zo consistent is, zo zorgvuldig is opgebouwd
en zoveel avontuur uitstraalt als die van Koopman. Die consistentie
strekt zich ook uit tot zowel de locatie, de Waalse Kerk in Amsterdam
met zijn fraaie akoestiek, als de doorzichtige opnamen (2001-3) van
Adriaan Verstijnen, met wie Koopman en zijn echtgenote en producer
Tini Mathot alweer vele jaren samenwerken.
Literatuurverwijzing
Er is overstelpend veel literatuur over Bachs cantates verschenen,
maar de onderstaande vijf boeken gaven mij zowel veel leesplezier
als nader inzicht in deze toch wel tamelijk weerbarstige materie.
Alfred Dürr: Johann Sebastian Bach - Die Kantaten
(Bärenreiter, 2000) |
Hans Conrad Fischer: Johann Sebastian Bach (Boekencentrum,
2000) |
Nikolaus Harnoncourt: Der musikalische Dialog (Residenz
Verlag, 1984) |
Nikolaus Harnoncourt: Musik als Klangrede (Residenz Verlag,
1982) |
Christoph Wolff, Ton Koopman e.a.: De wereld van de Bach-cantates
(3 delen) (Uniepers, 2003) |
Christoph Wolff: Johann Sebastian Bach (Bijleveld, 2000) |