Emanuel Overbeeke: De beste literatuur is muziek - Essays
Uitg. Boekscout, Soest 2021
ISBN 978-94-643-1118-1
148 blz., paperback
Verkoopprijs € 19,50
www.boekscout.nl |
 |
Hans Reichenfeld, de ongekroonde nestor van de Nederlandse muziekjournalistiek en als zodanig werkzaam geweest voor het Algemeen Handelsblad (nu NRC) zei het al “schrijven over muziek kan eigenlijk niet”. De manier waarop “hij het niet kon” was echter zo meesterlijk en van een dermate en bijkans onnavolgbaar hoge kwaliteit dat vriend en vijand niet alleen in de ban kwamen van het ijzeren repertoire, maar mede en vooral ook werden gebiologeerd door die muziek welke aanzienlijk verder van het bed lag. Het geval Reichenfeld leert dat het mogelijk is op een manier over toonkunst te schrijven die aan de kwaliteit van literatuur raakt. Een ultieme belezenheid, een gedegen vakkennis van om het even welke partituren (en dit uit diverse stijlperioden) en een dito inzicht in de andere kunsten verklaren de enorme eruditie van deze muziekscribent die in de dagbladpers alle ruimte kreeg voor zijn uitvoerige beschouwingen. Maar, hoe het ook zij, het onderwerp muziek en literatuur dat Emanuel Overbeeke in zijn fascinerende essaybundel aansnijdt gaat aanzienlijk verder. Alleen al over de titel zou men boekdelen kunnen schrijven: De beste literatuur is muziek.
Essentie
Hierin ligt een andere betekenis besloten dan het tarten van de (on) mogelijkheid muziek in woorden te vangen, nee “des Pudels Kern” wordt in dit geval gevormd door de pendant in woorden van muziek, ja dat taal in specifieke gevallen – en ook muziek is een taal met als componenten klank, ritme, dichtheid van informatie, gelaagdheid, kleur en noem maar op – een bijna perfect sluitende reflectie van woorden in muziek kan zijn. Dit laatste moet overigens niet worden verward - en dat komt in Overbeeke's beschouwingen haarscherp naar voren - met het feit dat in een gedicht een muziekstuk wordt genoemd, dan wel dat daarop in het desbetreffende brok poëzie wordt gezinspeeld. Dat reikt veelal niet verder dan het anekdotische. Nog afgezien van het feit, om Gustav Mahler – aan wiens rol in de Nederlandse literatuur door de auteur aandacht wordt besteed in twee hoofdstukken - te parafraseren, dat de essentie van de schoonheid van een gedicht of stuk proza niet alleen door woorden alleen wordt bepaald, maar ook wat zich daartussen of achter bevindt. Aldus komen we dichterbij de kern van de vraag waarom taal, mits van een hoog literair gehalte, het wezen van de muziek kan benaderen en wellicht, indachtig Overbeeke's titel, zelfs als muziek kan worden opgevat. En nu komt het, in dergelijke gevallen hoeft het onderwerp van het geschreven betoog niet perse iets met muziek in concrete zin van die betekenis van doen te hebben.
Literatuur als muzikaal discours
Wat dat laatste betreft is de beschouwing die Overbeeke aan het werk van de Nederlandse schrijfster Margriet de Moor wijdt hoogst interessant. Of zoals Overbeeke schrijft
“De muziek verschijnt in haar oeuvre (…) niet alleen zichtbaar als onderwerp, maar ook verhuld in de stijl en de structuur.”
Dat laatste is geen toeval, want De Moor studeerde achtereenvolgens piano en zang aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag waarbij ze zich specialiseerde in de liedkunst van de Tweede Weense School en werk van Debussy en Satie. Geen wonder dat de nieuwe opvattingen over vorm en inhoud na het verlopen van de laatromantiek allerminst geruisloos aan haar voorbij zijn gegaan en dan ook hun sporen hebben getrokken in haar literaire oeuvre. Een oeuvre waarin de wijze waarop de inhoud, lees: het pure verhaal wordt verteld, van minstens even zo niet nog groter belang is als de beschreven gebeurtenissen zelf. Die gebeurtenissen worden bij vlagen, zo valt uit Overbeeke's bespiegelingen in deze op te merken, nogal eens in hoge mate geabstraheerd. Als gevolg hiervan wordt de aandacht van de lezer veel meer op de structuur pur sang gefocust, een traject waarbinnen zowel voor- als achterwaarts sprongen in de tijd zicht- en voelbaar worden, allerhande verschuivingen en gelaagdheden optreden en het ‘verhaal' tot vehiculum wordt gepromoveerd van een literatuur die men als een, zij het uit woorden bestaand, muzikaal discours zou kunnen bestempelen. Het is bijna adornoiaans in de zin van diens visie op bijvoorbeeld Mahlers symfonische oeuvre, waarbinnen elke symfonie als een hoofdstuk uit één gigantische roman kan worden gezien. Is Mahlers muziek in tonen uitgekristalliseerd proza, bij De Moor en aanverwante auteurs betreft het in woorden belichaamde muziek.
‘Te kakafonisch'
Wat dat abstraheren betreft is het tevens zeer de moeite waard het essay Twee onprovinciale modernisten (Milan Kundera en Leos Janácek) tot zich te nemen. In een van de voetnoten meldt Overbeeke:
“De Tsjech Leos Janácek lijkt in diverse opzichten op de Hongaar Béla Bartók (…). Beiden zijn januskoppen in die zin dat zij een worteling in hun volksmuziek combineren met compositietechnieken die hen de status gaven van vooraanstaande modernisten; beiden zijn hierdoor prooien geworden van zowel de modernisten (die vooral oog hadden voor het moderne in hun werk en de volkse oorsprong weliswaar niet ontkenden, maar evenmin vooropstelden) en de traditionalisten (die het volkse juist vooropstelden en het vernieuwende in hun werk niet negeerden maar, als ze het al noemden, ondergeschikt maakten aan een meer traditionele expressie) (…) Alleen in meer specialistische muziektijdschriften was er royale aandacht voor het innovatieve en ondermijnende van hun werken.”
Een en ander blijkt volgens Kundera ook, getuige een opmerking die Overbeeke citeert, uit bijvoorbeeld de uitvoeringspraktijk:
“Het zijn trouwens in het bijzonder de pianisten die zich vergissen, zowel in de geest als de structuur van Janáceks muziek; ze bezwijken bijna allemaal voor een verzoetelijkte romantisering; door de ruwe kanten van deze muziek te verzachten, door haar fortes neerbuigend te behandelen en zich over te geven aan het delirium van het bijna systematische rubato.”
Hetzelfde zou men met enig recht van nogal wat van de huidige Bartók-interpretaties kunnen beweren, waarbij zij aangetekend er de nodige bewonderaars van deze meester zijn, waaronder wijlen de Nederlandse componist Géza Frid (1904-1989), die een op en top Bartókiaan was en het meeste oog had voor de traditionele en folkloristische aspecten van deze componist. Daar staat tegenover dat de door de meeste muziekliefhebbers nog steeds als zeer ontoegankelijk ervaren Anton Webern nogal wat moeite met Bartóks klinkende nalatenschap had wiens muziek hij - ja u leest het goed! - als ‘te kakafonisch' ervoer. Het kan verkeren! Wat bij mij, maar dit even terzijde, de vraag oproept hoe het met de receptie van Schönberg cum suis zou zij verlopen als hun muziek net zo nadrukkelijk op de volksmuziek zou zijn gebaseerd als dit het geval is met Bartók.
Spreekbuis
Hoe het ook zij, de wijze waarop Overbeeke Kundera ten tonele voert en hem tot spreekbuis maakt van onder andere het werk van Janácek maakt deze bijdrage tot het beste wat er tot op heden in ons land over deze componist is geschreven. Alleen al om die reden is dit boek een geduchte aanrader. Ook omdat in deze bespiegeling nog eens in allerlei toonsoorten duidelijk wordt gemaakt hoezeer bij Bartók en Janácek de volksmuziek in hun composities geen ‘toeristische' functie vervult, maar louter dient als materiaal dat als zodanig volledig ondergeschikt is aan het klinkende traject plus alle daarbij horende componenten en niets anders. Met andere woorden, hierin verschillen zij qua houding en ethos in diepste wezen niet van Boulez, die immers in zijn avant-gardistische klassieker Le Marteau sans Maître door het gebruik van bepaalde slaginstrumenten dan wel aan inheemse muziek refereert, evenwel zonder dat er ook maar bij benadering associaties ontstaan met om het even welke volksmuziek-achtige invloedsferen. Nogmaals, een echte ‘eye-opener' dit meesterlijke verhaal.
Veel zou er nog over deze essaybundel zijn te zeggen, zoals het feit dat de instrumentale muziek veel meer vrijheid laat tot al dan metafysische speculaties dan de klassieke en romantische liedkunst toelaten. Waarom? Omdat de relatie tussen zangstem en instrument er een is waarbij de laatste doorgaans ondergeschikt is aan de eerste en de tekst in verreweg de meerderheid van de gevallen verhalend is en dus het semantische aspect domineert. Dat verandert met de komst van het modernisme – Overbeeke noemt tal van voorbeelden, waaronder Berio's Sequenza III (beroemd geworden door Cathy Berberian) en Boulez imposante vijfluik ' Pli selon pli – waarbij de betekenis van de woorden gaandeweg wordt losgezongen, terwijl parameters als dynamiek, klank, kleur en ritme die allengs steeds bepalender worden. Dit met als gevolg dat de semantiek allengs nagenoeg of geheel naar de achtergrond verdwijnt.
‘Morele schaduwzijden'
Van grootse allure is ook het essay waarmee Overbeeke zijn bundel afsluit Sporen van Berlijn (Peter Gay). Gay (1923-2015) was een vooraanstaand Joods historicus, die in 1939 via Cuba naar Amerika vluchtte. Hij heeft een enorm oeuvre op zijn naam gebracht en publiceerde onder meer over Mozart, Freud, Voltaire, de Weimar-Republiek en de Verlichting. Dit is echt een stuk cultuurkritiek of beter welicht -analyse, en dit bovendien van de bovenste plank. Een van de belangrijkste werken die Gay aan Freud wijdde is Modernism – the lure of heresy.
Overbeeke:
“Ongeacht of de pioniers van het modernisme zich lieten inspireren door Freud, voor Gay is het modernisme meer een verkenning van de individuele ziel dan een vernieuwing van de artistieke vorm (hoewel het ene het andere niet hoeft uit te sluiten; men denke aan Schönbergs eenakter Erwartung ! MB). De vorm is een uiting van de inhoud en nooit een doel op zich. Die uitspraak in een klimaat van artistieke autonomie is zeer gewaagd, temeer daar veel pioniers van het modernisme zich demonstratief keerden tegen een negentiende eeuwse interpretatie van kunst en weigerden met een nieuwe interpretatie op de proppen te komen. Dat Gay dit erkent is slechts een van de aantrekkelijkheden van dit boek die alle onderstrepen dat het modernisme zowel voor modernisten als voor hun tijdgenoten een zeer complex en innerlijk tegenstrijdig fenomeen was. (…) Een kunstenaar wordt niet gevormd door zijn omgeving, maar vormt zijn omgeving (…) Gay heeft de complexiteit hersteld door geen partij te kiezen in de ideologische strijd pro en contra het modernisme, maar door te kiezen voor een verrassend perspectief en een genuanceerde aanpak waarbij de verbijsterende kwaliteit van kunst hem niet blind maakt voor de morele schaduwzijden en andersom.”
Over die “morele schaduwzijden” gesproken, dit slaat mede op wat Overbeeke elders in dit essay schrijft:
“De kunstenaars (…) ageerden fel tegen de artistieke conventies van het burgerdom. (…) Daarom verwierpen sommigen (gelukkig niet alle!) een burgerlijke waarde als democratie en daarom verwachtten sommigen hun heil van de nieuwe dictaturen (liever artistieke dictators dan onartistieke democraten). Hitler schonk hen dit heil beslist niet (..) maar Stalin en Mussolini waren de moderniteit aanvankelijk gunstig gezind. Le Corbusier hoopte zijn plannen te kunnen verwezenlijken met behulp van het Vichybewind, maar gelukkig voor zijn naoorlogse reputatie bleven al deze plannen destijds slechts plannen.”
Verbazing
Overbeeke sluit dit hoofdstuk in zeer positieve zin af met een belangwekkende aanbeveling die anno 2021 actueler is dan ooit:
“Na Gay zou de volgende stap moeten zijn een geschiedschrijving van de twintigste eeuw die niet de vergaande vernieuwingen en de begrijpelijke weerstanden voorop stelt, maar de processen van integratie, schijnbare veranderingen en onderhuidse constanten. Als het modernisme als stroming volstrekt verleden tijd is, vergeten we de tijd en vereren wij haar kopstukken als levende en inspirerende krachten. Die status komt hen (de modernisten, MB) toe.”
Resumerend: Een boek dat weliswaar met zijn 148 pagina's niet echt vuistdik is, maar het op en top verdient te worden gelezen en vooral herlezen, zo boordevol gelaagde informatie staat het. Inderdaad zoals het hoogstaande literatuur betaamt. En muziek behoort ondubbelzinnig tot die categorie. Een omstandigheid die mij eens te meer doet verbazen waarom binnen het domein van het middelbare onderwijs muziek en literatuur niet als even belangrijke pijlers van onze cultuur worden beschouwd. Overbeeke spreekt die verbazing in deze collectie opstellen niet expliciet uit, maar wie door de regels heen leest heeft wat dat betreft slechts een half woord nodig. Dringend aanbevolen!