![]() Boeken over componisten
© Emanuel Overbeeke , januari 2018
|
||
Wolfgang Rihm (1952) heeft over erkenning niet te klagen. Hij geldt als een van de belangrijkste Duitse, zo niet Europese componisten van zijn tijd, zijn werken worden veelvuldig uitgevoerd, zijn opdrachtenportefeuille was en is zeer gevuld, de literatuur over hem is aanzienlijk en zijn palmares indrukwekkend. Niettemin bestaat er volgens de Belgische musicoloog Yves Knockaert nog geen alomvattende studie over zijn werk. De volgers zullen dat wellicht zien als een teken dat de Duitser nog niet definitief gecanoniseerd zou zijn, maar Rihm ziet het als een pré. Hij weigert stelselmatig zijn kunst en die van anderen op te vatten als cru gezegd een collectie van kunstjes en stelt onder meer, om dit ideologisch vuurtje nog wat aan te wakkeren, dat hij bij muziek van Schönberg het meest is geïnteresseerd in de werken ontstaan na het definitief loslaten van de klassiek-romantische tonaliteit en voor de introductie van de twaalftoonstechniek (de werken opus 10-23). Jarenlang meende men dat deze muziek grotendeels, zo niet louter, de vrucht was van intuïtie, zonder enig systeem of ander sturend principe. Maar net zoals de laatste veertig jaar inmiddels diverse musicologen onder wie George Perle (analyticus en componist) hebben aangetoond dat er bij Schönberg in deze fase wel degelijk bepaalde uitgangspunten zijn, weliswaar zo gebracht dat zelfs kenners moeite hebben ze op te sporen, zo wil Knockaert dit aantonen voor de muziek van Rihm. Omdat het gehele oeuvre van de Duitser iets te veel is voor deze exercitie (Rihm schreef inmiddels enkele honderden werken), beperkt Knockaert zich tot de cyclus Chiffre, een verzameling composities uit de jaren tachtig voor wisselende bezettingen. Gelukkig legt Knockaert ook verbanden met eerdere en latere werken. Partituren zijn de belangrijkste bronnen. Teksten van en over Rihm zijn in het betoog welkome extra's, maar niet beslissend. Bepalend is niet waar en wanneer een werk ontstond, of de componist een gelukkige jeugd had, wat een componist voelt of denkt met een stuk en of en hoe hij of zij dit in woord of spel overbrengt op anderen, maar hoe hij er vorm aangeeft in noten. In een periode van contextualisering voor en na is dat een gezonde dissident. Men kan ook zeggen dat in de muziekbeschrijvingen geschiedenis en analyse de afgelopen decennia behoorlijk uit elkaar zijn gegroeid en dat Knockaert niet de primaire behoefte heeft die kloof te verkleinen. Het primaat ligt bij hem bij de noten. Daardoor lijkt het in de eerste plaats een boek van en voor een specialist, iets wat men ook zou denken bij de prijs, al is dat laatste waarschijnlijk een gevolg van de oplage. Maar ook voor minder geschoolde lezers heeft het vele boeiende aspecten, al zitten die minder in de analyses en meer in de aannames daarbij die Knockaert niet altijd onthult. De eerste is dat Knockaert, weliswaar met vele slagen om de arm maar toch, de kunst van Rihm probeert te beschrijven als oneerbiedig gezegd een verzameling van kunstjes. Knockaert gaat er gelukkig genuanceerd en behoedzaam mee om, maar de wetenschap dat Rihms muziek herkenbaar is dus herhalingen bevat, nodigt uiteraard uit tot het zoeken naar netter gezegd terugkerende fenomenen. Met zijn bespreking van dergelijke verschijnselen maakt hij duidelijk dat iemands taal veel meer is dan het zeer beperkte handvol aspecten dat altijd de aandacht krijgt, zoals de dodecafonie bij Schönberg. Knockaert formuleert die verschijnselen in zeer algemene termen, weliswaar met vaak een verwijzing naar een passage waarin het voorkomt met vaak ook een muziekvoorbeeld, maar ook met de erkenning dat Rihm er in elk werk anders mee omgaat - en verschijnt het meerdere malen in één compositie, dan is de verscheidenheid vaak zeer groot. Daarmee geeft Knockaert twee partijen hun zin: de componist als hij zegt dat er geen systeem is, de toehoorder als hij overeenkomsten waarneemt. Een overzicht van de uitgangspunten die Knockaert noemt, wekt de suggestie dat Rihms muziek niet zo uniek is. Veel van hem vindt men ook bij andere componisten. Rihm staat te boek als een neo-expressionist in die zin dat hij zich graag plaatst in de traditie van de Tweede Weense School en is tevens een groot liefhebber van de muziek van Beethoven, Schubert en Schumann; en zoals Rihm bij de laatste drie romantici de latente gekkigheid breed in de schijnwerpers wil plaatsen, zo heeft hij bij Berg en Schönberg oog voor hun plaats in de Duitse klassiek-romantische traditie. De Weense drie en Rihm komen niet uit de lucht vallen, zeker als men denkt aan de uitgangspunten die Knockaert noemt: de analogie van muziek en beeldende kunst, de strijd tussen cohesie en afwezigheid van cohesie, de concentratie op het moment, spiegelstructuren, een groep van noten als een uitgangspunt, het spel tussen de lagen van een compositie, de rol van herhaling, de klank als middel tot structuur, het gevoel voor proportie en de permanente overdaad aan dynamische tekens. Zet men deze uitgangspunten naast de muziekvoorbeelden, dan blijkt dat Knockaert niettegenstaande zijn opsomming twee dingen amper vermeldt: de harmonie en de grote vorm. Luistert men naar Rihms muziek na lezing van dit boek dan hoort men niet alleen veel beter die 'traditionele elementen', maar ook het moderne dat vooral zit in die twee elementen: de onberekenbare collagevorm en de onberekenbare harmonie waarin wel iets van een centrum aanwezig is maar die Rihm en Knockaert niet willen benoemen, laat staan in de vorm van een systeem. Knockaert is zo bescheiden te erkennen dat zijn boek vooral een compendium is van de middelen waarvan de componist gebruik maakt, daarmee in het midden latend wat de componist hiermee doet in de grote vorm, al gaat hij in het eerste deel van zijn boek uitstekend in op relevante algemene kwesties. Ook na lezing van dit boek blijft het waar dat een bepaald soort componisten in hun vormen voor een groot deel drijft op intuïtie. Rihms bewondering voor de atonale, niet-dodecafonische werken van Schönberg is alleen maar begrijpelijker geworden. Maar het luisteren naar Rihm en in dezelfde tijd ook naar veel van Beethoven en Schönberg relativeerde voor mij wel die tegenstelling. Mozart en Beethoven hanteerden een systeem dat wij kennen (en die herkenning verklaart gedeeltelijk onze waardering), maar dat deze twee meer boeien dan stijlgenoten als Stamitz en Ries zit niet de trouw aan het systeem, maar in de spanning tussen conventie en avontuur. Omgekeerd, de vrijheid van Rihm en Debussy (voor Rihm in dit opzicht een geestverwant) zou stomvervelend worden als er niet onderhuids, hoe onbewust en ongesystematiseerd ook, een gevoel voor proportie aanwezig was. Doordat Rihm Knockaerts middelen aanvult en steeds anders uitwerkt, blijft hij de luisteraar steeds een stap voor. Gezien de omvang van Rihms oeuvre (en hij componeert rustig door) is dit boek niet meer dan een van de eerste stappen Rihms vruchtbare land te ontginnen. Maar de volgende Rihmologen zullen er vast dankbaar gebruik van maken. index | ||