![]() Boeken over muziek (algemeen)
© Kees de Leeuw, januari 2009
|
||
Bruce Haynes: The end of early Music | a period performers history of music for the twenty-first century New York: Oxford University Press, 2007 ISBN 13: 978-0-19-518987-2
De invloed van de 'oude muziekbeweging' is wellicht een van de ingrijpendste gebeurtenissen van de recente muziekgeschiedenis geweest. Na enkele decennia, bestaat soms de idee dat de beweging op sterven na dood is. Artistiek leider van het Festival Oude Muziek Jan Van den Bossche riep dat al enkele jaren geleden. Hij zag de menging tussen de groepering en de 'traditionele' musici en beoordeelde dat positief. De periode van water en vuur bleek over. Het uitvoeren van muziek van Händel is niet meer voorbehouden aan een selecte groep vocalisten, om maar een voorbeeld te noemen. En dirigenten van authentieke orkesten zoals Ton Koopman, Frans Brüggen, Trevor Pinnock, Roger Norrington en John Eliot Gardiner staan toch immers voor traditionele orkesten als het KCO en het Rotterdams Philharmonisch Orkest? Bruce Haynes, 'authentiek hoboïst', verbonden aan de universiteit van Montreal denkt er het zijne van. Hij studeerde in Nederland, onder meer bij Frans Brüggen, Sigiswald Kuijken en Gustav Leonhardt. Later was hij zelf als docent aan het conservatorium in Den Haag verbonden. Na enkele boeken onder meer over zijn eigen instrument te hebben geschreven publiceerde hij in 2007 The end of early Music : a period performers history of Music for the Twenty-first century. Het boek wordt ondersteund door illustratieve muziekfragmenten. Deze zijn te vinden op de site van de uitgever. Of dit praktischer is dan een cd met alle fragmenten is de vraag, maar de inhoud, en daar gaat het om, is sprekend genoeg. Bijvoorbeeld een vergelijking tussen de massaliteit en plechtigheid van Willem Mengelberg in het slotkoor van de Matthäus Passion (1939) en de kleinschalige haast opgewekte klanken van slechts enkele zangers bij Paul McCreesh (2002). Echter, ook 2 opnamen die binnen 10 jaar na elkaar gemaakt zijn blijken enorm te kunnen verschillen, zoals duidelijk wordt uit een instrumentaal deel van een Bach cantate. De uitvoering onder Gustav Leonhardt uit 1987 verschilt nogal van die van Masaaki Suzuki van 9 jaar later. Als laatste voorbeeld, opnamen van het trio Brüggen-Bijlsma-Leonhardt in een sonate van Händel uit 1962 en 1973 geven blijk van de veranderende muziekopvattingen bij de musici van de oud muziek beweging zelf. De totaal 72 fragmenten zijn een mooie aanvulling op het boek, maar ook zonder de muziek valt er genoeg te bestuderen. Haynes geeft een afwisselend historisch overzicht van de uitvoeringspraktijk in de loop der eeuwen, soms aangevuld met fraaie anekdotes. Zoals het verhaal over Liszt die een nocturne van Chopin speelde in diens bijzijn, waarop de laatste aan Liszt vroeg van welke componist dat stuk was. Quantz concludeerde al dat het succes van een compositie bijna evenveel van de uitvoering als van het werk zelf afhing. In elk geval geeft Haynes ook een duidelijke mening over enkele musici, zoals de Tallis Scholars ("competent but boring, without message"), blokfluitiste Michala Peti die niets van Frans Brüggen geleerd heeft ("What is left are well-played notes") en Cecilia Bartoli ("showing us the intensity that music can carry"). Het zwaartepunt in het boek ligt vooral bij de muziek uit de tijd van Bach, Händel, Vivaldi enz. Liefhebbers van renaissance muziek komen veel minder aan hun trekken. Haynes schetst een beeld van de grote verandering in de muziekpraktijk in de afgelopen twee eeuwen. Tot die tijd werd muziek vooral tijdens het leven van de componist gespeeld en verdween van het repertoire als hij stierf. In feite werd dus voor een zeer groot deel alleen maar hedendaagse muziek uitgevoerd. De musici die in die tijd leefden hadden een natuurlijk gevoel voor hetgeen zij speelden. Bovendien waren ze gewend te improviseren en verwachtten ze niet alle interpretatieaanwijzingen in de partituur te vinden. De concertmeester zorgde voor de discipline. Tot die tijd leek alles goed, als we Haynes mogen geloven. Maar met de komst van de canon, waarbij een beperkte hoeveelheid muziek telkens weer herhaald wordt ontstonden problemen. Musici speelden muziek uit tijden die ze zelf niet hadden meegemaakt. Ze meenden uit de partituur allerlei afwijzingen te kunnen vinden omtrent de uitvoering. En bovenal was daar wel de dirigent, die als een soort reïncarnatie van de componist, het laatste en juiste woord had. Niet voor niets werd hij tot maestro verheven. In grote lijnen is dat het historische beeld dat de auteur beschrijft. Hij onderscheidt drie typen qua uitvoeringspraktijk, de romantische, de moderne en de authentieke. De romantische praktijk bestaat in feite niet meer, want wordt nu onaanvaard geacht. Het is de aanpak van dirigenten als Mengelberg en Furtwängler waarin de dirigenten partituren bewerkten, inkortten en zo nodig verder aanpasten naar eigen smaak. En in de uitvoering namen ze grote vrijheden wat betreft tempowisselingen, het gebruik van portamento enz. De moderne beweging, volgens Haynes vooral begonnen met Igor Stravinsky, streeft naar objectiviteit, probeert de waarheid te vinden in de partituur en zoekt naar de intenties van de componist. Deze manier van musiceren is steeds sterker geworden in de 20e eeuw en is de hedendaagse norm voor het traditionele symfonieorkest. Bij de authentieke stroming voegt men hier nog een aantal elementen aan toe. De hoeveelheid musici, de instrumenten, idealiter de ruimtes waarin gemusiceerd wordt, worden zoveel mogelijk gebaseerd op hetgeen bekend is uit de tijd waarin de muziek gecomponeerd werd. Haynes benadrukt dat we ons toch niet kunnen verplaatsen, om maar een voorbeeld te noemen, in de tijd van Bach en zijn intenties en heeft geen goed woord over voor de moderne stijl. Het is echter zo erg dat ook de hedendaagse authentieke stijl sterk lijkt op de moderne stijl. Alleen in de begintijd met Frans Brüggen en Gustav Leonhardt ging het goed met de "early music". Deze term is nu zo beladen dat de auteur pleit om voor de muziek tot 1800 de term "rhetoric Music" te gebruiken. Immers, "what Windows is to computers, Rhetoric was to Baroque and Renaissance musicians". De oude muziek moet dus weer worden uitgevoerd volgens de principes van de retoriek. Simpel gezegd moet de oude muziek veel meer zeggingskracht bieden. En hoewel er uiteraard naar de bronnen moet worden gekeken is spontaan en intuïtief musiceren door vakmensen op de juiste instrumenten de manier om de goede weg weer terug te vinden, zo betoogt Haynes. Overigens worden de bronnen te weinig bestudeerd door hedendaagse generaties musici, een verwijt dat Ton Koopman ook al uit. Zonder dit alles is de oude muziek beweging ten dode opgeschreven, zoals Haynes al in de titel van zijn boek aangeeft. De schrijver maakt dankbaar gebruik van citaten uit het werk van de musicoloog Richard Taruskin. Deze eminente, maar niet onomstreden, vakman stelde al veel eerder dat de authentieke muziek beweging in feite een farce is. The end of early Musicis is een boeiend betoog dat, met uitzondering van één hoofdstuk, ook zeer goed leesbaar is voor niet-musici. Het is een opmerkelijk boek, maar het roept bij mij vele, vele vraagtekens op. De aversie tegen de moderne muziekbeweging die zich veel minder vrijheden permitteert ten opzichte van het werk van de componist dan de verdwenen generaties van een Willem Mengelberg, Paul van Kempen en Wilhelm Furtwängler (hoe interessant ook alle drie) doet zonderling aan. Maar bij Haynes kan de hedendaagse orkestcultuur absoluut geen goed doen. Zelfs hun archaïsche kleren (in feite avondkledij uit 1900) sleept hij erbij om de musici van het hedendaagse traditionele symfonieorkest te veroordelen. Hoewel hij veel literatuur bestudeerd heeft, vind ik in Haynes' boek amper verwijzingen naar musici met soms als extreem ervaren ideeën, zowel in woord als in de muziek, als Reinhard Goebel en Jed Wentz. Jammer omdat het interessant zou zijn om te weten hoe de schrijver hun uitlatingen weerlegt. Gezien de levendige discussies over de hoeveelheid te gebruiken stemmen bij het zingen van Bach, debatten over de bezetting van de basso continuo, de opkomst van muziekgroepen met nieuwe ideeën als de Holland Baroque Society kan men m.i. moeilijk beweren dat de oude muziek beweging dood is. Het verwijt van Bruce Haynes en Ton Koopman dat de hedendaagse generaties geen goed bronnenonderzoek meer doen treft vooral hen zelf, aangenomen dat ze al gelijk hebben. Beide heren doceren aan conservatoria en universiteiten en het zijn dus ook door hen opgeleide studenten, die dit nalaten. Het pleit voor de loyaliteit van Bruce Haynes dat hij wel trouw aan zijn leermeesters, met name Gustav Leonhardt en Frans Brüggen, is en meent dat zij het ideaal van de authentieke muziek het dichtst benaderen. Het blijkt dan tevens dat het intuïtief aanvoelen van hoe de muziek moet klinken niet werkt, want andere luisteraars hebben hier een heel andere mening over. Voor mij zijn vooral Trevor Pinnnock, Reinhard Goebel en wat later Jed Wentz min of meer normbepalend geweest. Het zijn namelijk de musici, door wie ik de oude muziek beweging leerde kennen. Voor iemand die zich veel recenter in de oude muziek is gaan verdiepen zijn het misschien weer andere personen. Het voordeel is dat elke nieuwe musicus steeds meer ervaringen van voorgangers kan bestuderen en verwerken in de uitvoeringspraktijk. Alleen al om die reden zou ik het werk van Leonhardt en Brüggen uit de jaren '60 en '70 niet als referentie durven te benoemen. Het lijkt er soms op dat Haynes bepaalde ontwikkelingen in de oude muziek beweging niet helemaal gevolgd heeft, of in elk geval bewust genegeerd heeft. Desalniettemin heeft hij een informatief, boeiend, én prettig provocerend werk geschreven over deze stroming. Hij heeft mij echter totaal niet kunnen overtuigen van het feit dat het einde van de beweging nabij is. index | ||