Boeken

 over componisten

 

© Emanuel Overbeeke, augustus 2024

 

Paul Griffiths: Mr. Beethoven

Henningham Family Press (2021)
ISBN 9781681375809
312 blz., paperback


PS
Meestal staat deze tekst onderaan, als toegift of als het venijn in de staart. Vanwege de actualiteit koos ik voor deze plek. Hoewel de bellettrie nu bij Griffiths voorop staat, is hij de muziek bepaald niet vergeten – en het muziekleven hem evenmin. Hij schrijft uitstekend introducties bij cd-dozen met modern werk (onder meer de box Avant-Garde van DG) en bespreekt op zijn website pas verschenen cd's. Aangekondigd voor mei maar nog niet verschenen (geen ramp, als het maar komt) is een uitgave van de geschriften van Ligeti (in Engelse vertaling) met een voorwoord van Griffiths. Gezien zijn oudere boek over Ligeti is dat een tekst om naar uit te kijken.

Inleiding
De beste schrijvers over muziek overtuigen in laatste instantie met hun stijl, geen wonder dat bellettrie en muziekstudie elkaar vinden in een bufferstaat. Schrijvers maken de stap naar de muziek, zoals Simon Vestdijk en Stefan Hertmans. Ook het omgekeerde komt voor, bijvoorbeeld bij Elmer Schönberger en Bas van Putten. Willem Pijper en Matthijs Vermeulen schreven weliswaar geen fictie maar verdienden wel een literaire prijs. Willem Jan Ottens bijdrage aan een bundel over Louis Andriessen is een van de hoogtepunten daaruit, ook vanwege de inhoud.

Ook in het buitenland wordt de overstap gemaakt. Vestdijk heeft een collega in Milan Kundera - en Schönberger lijkt op Paul Griffiths. Kundera heeft vorig jaar zijn pen definitief moeten neerleggen (hij werd 94), maar Griffiths (76) gaat onverstoorbaar door. In 2020 verscheen zijn voorlaatste boek, een roman over het fictieve bezoek van Beethoven aan Amerika in 1837 (in reactie hierop verklaarde Griffiths dat de componist op dat moment verkeerde in zijn vierde fase). Die roman is niet zijn jongste publicatie. Op zijn website bespreekt hij actualiteiten als cd's, concerten en sterfgevallen. Zo herdacht hij Reinbert de Leeuw met de volgende tekst:

“Bang on the nail and large-spirited, his recordings matter. Messiaen, Ligeti, Kurtág, Ustvolskaya, Birtwistle, Gubaidulina, Vivier. And going back further, Satie. The irresistible impact of the gestures, the immense scope.

He was a quietly startling conductor, a quietly startling pianist. He was also a quietly startling composer, even if, for a very large part of his life, a composer in absentia. He made his farewell in 1973 with an Abschied for orchestra, and stayed silent for forty years, until making a mighty return with another big orchestral piece, Der nächtliche Wanderer, one of the few great achievements of this little century.”

Deze tekst is de huidige Griffiths in een notendop: bondig, prachtig formulerend, informatief en opiniërend, zonder veel feitelijke onderbouwing maar met gevoel voor stijl en mysterie. De huidige Griffiths is anders dan de jonge. Zijn vroegste vruchten van fictie ontstonden eind jaren tachtig en zijn laatste omvangrijke non-fictie boek dateert van 2006. Deze jaartallen duiden op veranderde prioriteiten. Ondanks zijn ontwikkeling die iedereen kan volgen, leest men gewoontegetrouw zijn zakelijke werk om de inhoud (waarbij steeds de opmerking gemaakt wordt dat hij zo prachtig schrijft) en zijn fictie als een boeiend verzinsel (waarbij telkens de verzuchting klinkt dat hij zijn onderwerp zeer goed kent). Van zijn boek Modern music: The avant-garde since 1945 bestaan drie edities (uit 1981, 1995 en 2010) die gelden als basisliteratuur op dit terrein. De roman over Beethoven is bejubeld als fictie en voor zover ik weet niet besproken door Beethoven-kenners. Men kan zich ook afvragen: wat is in zijn werk de relatie tussen beide terreinen?

De feiten voorop
Griffiths, geboren in 1947, begon zijn carrière als schrijver tijdens zijn studietijd op een wijze die meer fictie dan werkelijkheid lijkt. Stanley Sadie, destijds general editor van de nieuwe editie in wording van The New Grove, zocht redacteuren en schrijvers, met name onder jong bloed. Griffiths solliciteerde en werd aangenomen, terwijl hij geen muziek maar scheikunde studeerde - zijn voornaamste verdienste in de muziek tot dan toe was zijn piano-opleiding tot Grade VI. Griffiths werd in het diepe gegooid en doorstond de test met glans. Binnen de kortste keren was hij verantwoordelijk voor het deel over de twintigste eeuw (voor The New Grove van 1980 schreef hij het lemma over Anton Webern) en publiceerde hij in vakbladen, voornamelijk over moderne muziek. Voor een autodidact toonde hij een grote kennis van de geschiedenis en veel inzicht in partituren, waarbij wellicht de ervaring met scheikunde hem een handje hielp: beta-mensen hebben vaak een scherp analytisch inzicht en kunnen helder uitleggen, soms meer dan alfa-mensen, zeg ik als alfa. Bovendien verraadt reeds zijn vroege werk een gevoel voor retoriek en structuur dat gekneed is door een degelijke training in welsprekendheid.

Die combinatie van eigenschappen kwam hem zeer van pas bij het schrijven van de reeks monografieën die ontstonden tussen 1978 en 2003 (over achtereenvolgens Boulez, Cage, Maxwell Davies, Bartók, Messiaen, Ligeti, Stravinsky en Barraqué naast studies over elektronische muziek en het strijkkwartet). Is zijn eerste boek Modern music: A concise history from Debussy to Boulez uit 1978 een soort introductie zonder veel analyses en vergezichten, meer voor geïnteresseerde leken dan volleerde specialisten, de monografieën zijn ook bestemd voor kenners. Hij geeft notenvoorbeelden, analyses waarin hij details behandelt als pars pro toto en schuwt het jargon niet. De esthetische vergezichten staan daardoor niet ver van de noten, maar lezen als vanzelfsprekende conclusies dan wel uitgangspunten. De keuze van de besproken details lijkt willekeurig omdat hij niet altijd de gebruikelijke paden volgt. Hij reageert op bestaande literatuur door bewust andere aspecten dan gewoonlijk te behandelen (de studie van analyse en geschiedenis is per definitie selectief). Bij Boulez kijkt hij verder dan de reeksentechniek, bij Messiaen besteedt hij veel aandacht aan diens omgang met de tijd, bij Stravinsky zoekt hij naar de constanten binnen een zeer gevarieerd oeuvre (nu volstrekt gewoon, destijds nog niet helemaal) en bij Bartók kijkt hij verder dan de omgang met volksmuziek. Hoewel Griffiths' hart duidelijk ligt bij de moderne tijd, lijkt hij in de jaren voor Debussy evenzeer thuis. Het strijkkwartet van voor 1890 behandelt hij niet wezenlijk anders dan de latere componisten en de elektronische muziek.

Met de kennis van zijn latere fictiewerk kan men al kleine vooruitwijzingen signaleren, niet zozeer in de thematiek als wel in de stijl. Hij houdt van spanningsvolle, om soms te zeggen cryptische mededelingen. Soms wordt het raadsel opgehelderd, soms laat hij het intact.

Enkele voorbeelden. Over Bartóks eerste vrouw schrijft hij: ‘Márta Bartók is an enigmatic figure. The few fotographs of a simple, smiling girl say nothing; even the date of her marriage is a matter of doubt.'

De Amerikaanse pianist Paul Jacobs, in de jaren vijftig wonend en werkend in Parijs heet in het boek over Barraqué ‘An American in Paris'. Zulke zinnen en uitdrukkingen zijn ook te vinden over de muziek. Over Barraque's Pianosonate: “[the] rhythmic notation – omitting time signatures (as you had in the piano fragments and the string quartet of 1949, they would have indeed been irrelevant to the flow), including only the minimum and not always following correct vertical alignment – is partly to blame, and to these obstacles were added others when the music was published.)”

Over Paul Jacobs, een ten onrechte vergeten grootheid : “a pianist who might have given the Sonata a vital start.” De openingszin van het boek over het strijkkwartet luidt: “The search for the origins of the string quartet is as vain as to search for the origins of man, and for similar reasons.”

En deze over de scandaleuze première van Stravinsky's Sacre du printemps: “The Rite was soon [after the premiere in 1913] repeated as a concert piece throughout the western world, whereas Berg's Altenberg Songs were not attempted again until 1952 (and then succesfully, the age of scandal being over).”

Van feit naar fictie
Zijn deze citaten uit de monografieën en de Concise History of Western Music uit 2006 nog incidenten en uitstapjes, vanaf eind tachtig worden het hoofdzaken in het genre waarin hij zich ruim tien jaar lang zou profileren: het libretto. Tot dusver schreef hij er vijf: bij The jewel box (op muziek van onder andere Mozart), Marco Polo (van Tan Dun), What next? (Elliott Carter), Gulliver (James Wood) en Aenaes in Hell (bedoeld als opmaat tot Purcells Dido and Aenaes). De hang naar het spanningsvolle en cryptische is hier niet meer geremd door de behoefte aan duidelijkheid in een zakelijk betoog, al is het niet helemaal eerlijk de teksten te behandelen als op zich zelf staande media: wat in de woorden bewust onduidelijk of spannend is, krijgt mede betekenis door de muziek. Het libretto van Tan Duns opera is Griffiths' omwerking van zijn roman Myself and Marco Polo, net zoals het libretto van Hans Abrahamsens ‘monodrama' let me tell you een door Griffiths gemaakte omwerking is van zijn gelijknamige tekst.

Niettemin zijn de libretti uitstekend te plaatsen in de ontwikkeling van Griffiths als schrijver. Met de jaren groeide zijn fascinatie voor literaire middelen en kregen deze procedés de overhand op de inhoud en daarmee in de genres waarin die inhoud centraal staat. Zijn laatste boek over een ‘zakelijk' onderwerp is zijn Concise History of Western Music. Omdat die geschiedenis al vele malen beknopt is beschreven, zocht Griffiths het originele onder meer in de titels van de hoofdstukken (elke periode aldus Griffiths kenmerkt zich door een specifieke omgang met tijd) en in inzichten in tijdvakken niet louter exclusief vanuit een componist. Bijvoorbeeld: “The correspondence between Bach and new music was further demonstrated in a 1955 recording of the Goldberg Variations [van Glenn Gould ] having somewhat Boulezian qualities of structural clarity, independent thought and indeed atomized sound.” (blz. 284). Nog juister en nog algemener is deze zin: “Linear narrative has its limits.” (blz. 299)

Een jaar eerder verscheen een bundel met muziekkritieken, The substance of things heard. Griffths werkte onder meer als criticus voor The Times, The New York Times en The New Yorker en was in hoedanigheid verplicht precies aan te geven hoe een werk is en wat hij daarvan vond. Dat deed hij zonder al te veel jargon, maar met opmerkingen over de structuur en karakter van composities zonder veel psychologiseren en esthetiseren. Vaak was verslaggeving belangrijker dan beoordeling. De literatuur en de retoriek zitten zozeer in Griffiths' bloed dat hij stijlmiddelen steeds minder opzichtig gebruikt, mede omdat hij die door en door beheerst.

De fictie voorop
Zijn fascinatie voor die middelen spreekt onder meer uit zijn bijdragen voor de jongste editie van The New Grove uit 2001 waarin hij diverse literatoren bespreekt. In deze auteurs onder wie Butor, Claudel, Cummings en Maeterlinck is hij vooral geboeid door hun vernieuwende middelen, minder door hun thema's. Dat sluit aan bij zijn compositie voor spreker en muziek, There is still time. Griffiths leest eigen teksten voor waarbij zijn prachtige muzikale voordracht het raadselachtige van de woorden eerder vergroot dan verkleint. De muzikale tussenspelen (of zijn de woorden entr'actes bij de muziek?) van de celliste Francis Marie Uitti zijn prachtig sfeervol in de geest van Giacinto Scelsi en geknipt voor een uitgave op ECM. De nadruk op middelen, soms bovenal ingenieuze, bereikte een voorlopig hoogtepunt met let me tell you. Voor de tekst, nog voordat sprake was van een muzikale zetting, maakte Griffiths uitsluitend gebruik van de woorden die Ophelia hanteert in Shakespeare's Hamlet (in totaal 468 woorden). Van die 468 maakte hij een nieuwe tekst die waarschijnlijk daardoor grotendeels is opgebouwd uit korte zinnen die van een stamelaar hadden kunnen zijn. Omdat Griffiths ook een meester is van de retoriek en de complexiteit, is het verleidelijk te vragen naar de betekenis. Bij let me tell know komt het antwoord vooral van de muziek van Abrahamsen.

In Griffiths' jongste twee boeken (beide romans) domineert het spel tussen helderheid en raadsel. The Tomb Guardians uit 2021 handelt over schilderijen die gestolen zijn en die een afbeelding geven van soldaten die geacht worden het graf van Christus te bewaken. Gesprekken tussen kunsthistorici op een uiteraard academische toon worden afgewisseld door gesprekken tussen de bewakers op een toon die sommigen normaal noemen. Volzinnen en elliptische mededelingen gaan hand in hand, evenals cursief en romein geschreven zinnen. De postmoderne trucs inzake de compositie dragen bij aan een veelkleurig betoog alsof hij met literaire middelen de beperkingen van een lineair narratief rigoureus wil overstijgen.

Mr. Beethoven
Deze roman is Griffiths' bijdrage aan het Beethovenjaar 2020. Het uitgangspunt was een historisch feit: Beethoven kreeg in 1823 vanuit Amerika het verzoek een werk te schrijven. Dat werk kwam er niet tijdens Beethovens leven omdat de componist het te druk had met andere composities, dus gunde Griffiths Beethoven zeker tien jaar extra waarin de componist een oratorium genaamd Job voor Boston schreef en het ter plekke liet uitvoeren. De procedés van The Tomb Guardians en let me tell you verschijnen hier ook, maar nu op grote schaal en ingebed in een meer lineair betoog, al verlevendigt hij de lijn met talloze interessante zijstraten. Daarmee is het ook een roman in de geest van Beethoven. Componist en schrijver bleven zichzelf vernieuwen en bleven daarbij herkenbaar.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links