Boeken

 over componisten

 

© Aart van der Wal, februari 2011

 

 

Jan Caeyers: Beethoven - een biografie

De Bezige Bij, 672 blz., gebonden, met afbeeldingen, uitvoerig notenapparaat, bibliografie, illustratieverantwoording
en werken- en personenregister

Verkoopprijs € 45,=

ISBN: 978-90-234-29067

www.debezigebij.nl

 

 


Willen we nog wel lezen over Beethovens idealen (‘Alle Menschen werden Brüder’) en de bijna pathetisch aandoende kracht waarmee hij uiteindelijk de overwinning op zichzelf behaalde? Als ik de recensie van Peter de Bruijn in NRC Handelsblad van 22 januari 2010 moet geloven is Beethoven verguisd, klinken termen als geniaal, pathos, heldendom en idealisme ronduit amorf en is het nu toch wel de hoogste tijd voor een Beethovenheroriëntatie, zonder dat overigens duidelijk wordt gemaakt waaruit die dan wel zou moeten bestaan. Volgens de recensent zijn de jaarlijkse Beethovencycli ten prooi zijn gevallen aan het verval en zijn er nauwelijks nog dirigenten te vinden die met elkaar willen concurreren met uitvoeringen van de Eroica en de Vijfde. En de muziekliefhebbers? Die kunnen nog wel ongecompliceerd jubelen over Bach, Mozart en Schubert, maar niet meer over Beethoven. Op welke planeet bevindt die recensent zich eigenlijk? Want alleen al afgaande op de concertprogramma's in binnen- en buitenland en de cd-catalogus is Beethoven - om zelf ook maar eens een anachronisme te gebruiken - 'hotter' dan ooit. Hoeveel complete cycli zijn er de afgelopen tijd niet op cd verschenen, allemaal gebaseerd op live-uitvoeringen van De Vriend, Fischer, Vänskä, Van Immerseel, Paavo Järvi, Haitink, Thielemann, en ga zo maar door. Voor de soloconcerten geldt hetzelfde, om van de pianosonates maar te zwijgen.  

Maar nog afgezien daarvan, wie kan beweren op bijvoorbeeld de laatste sonates en strijkkwartetten echt uitgestudeerd te zijn? Sterker nog, is het niet zo dat er ten aanzien van een aanzienlijk deel van zijn totale oeuvre zelfs nog een behoorlijke inhaalslag moet worden geleverd? Misschien weten wel álles van de Pastorale en het Keizersconcert, maar weten we net zo veel van het Harpkwartet op. 74 of het Klaviertrio op. 97?

Ludwig van Beethoven (1770-1827) heeft niet alleen zijn tijdgenoten maar ook volgende generaties met een dusdanig groot aantal raadsels opgezadeld dat we er zelfs tot op de dag van vandaag niet afdoende in zijn geslaagd om waarheid en verdichtsel uit elkaar te houden. Hoevelen hebben daaraan – deels bewust, deels onbewust – niet bijgedragen! De lijst is lang: familieleden, leraren, leerlingen, vrienden, vriendinnen, artsen, hulpjes, bedienden, muziekuitgevers, mecenassen en biografen. Wat we gelukkig wel uit zijn eigen hand hebben zijn de vele muziekmanuscripten, schetsboeken, brieven, naast aantekeningen in zakboekjes en op kalenderblaadjes. En natuurlijk de beroemde gespreksschriftjes (‘Konversationshefte’) die hun diensten bewezen tijdens de gesprekken met de intussen stokdove componist.

De geschiedenis toont ons een overmaat van verhandelingen, polemieken en biografische ‘notities’ met als belangrijkste overeenkomst die van de misleiding en vertekening. Beethovens nobele en minder fraaie karaktertrekken, zijn (veelal vermeende) inspiratiebronnen, nogal buitenissige levensgewoonten (een sterke voorkeur voor kroeg en kroes), zijn vele ziekten en de niet minder talrijke hoogte- en dieptepunten hebben weliswaar veel boeiend biografisch materiaal opgeleverd maar tegelijkertijd het beeld over hem ernstig vertroebeld en menigmaal zelfs tot een karikatuur gemaakt. Om het nog bonter te maken werd zijn muziek navenant gepsychologiseerd en werden de vertolkingen daarop afgestemd, met alle nadelige gevolgen vandien. De enige remedie tegen het verduisterde Beethovenbeeld is het wetenschappelijk onderzoek dat begint waar al het onderzoek moet beginnen: bij de bron. Dat is gelukkig goed opgepakt en de resultaten daarvan zijn en worden verantwoord.

De Belgische dirigent Jan Caeyers, die aan de Leuvense universiteit muziekanalyse doceert en intussen geldt als een van de belangrijkste kenners van leven en werk van Beethoven, memoreert in zijn proloog terecht dat iedere biograaf overgeleverd is aan de willekeur waarmee de geschiedenis de sporen uitwist. Het portret dat wordt geschilderd is in hoge mate gekleurd door het toeval waarmee bepaalde informatie wel en andere niet tot ons is gekomen. Als we nu niet twee- maar tienduizend brieven (volgens kenners zo ongeveer het aantal dat naar en door Beethoven moet zijn verstuurd) zouden hebben gehad, zou Caeyers’ biografie er ongetwijfeld heel anders hebben uitgezien. Daar komt in dit geval nog bij dat al direct na Beethovens dood ijverig werd begonnen met de geschiedvervalsing, met Anton Schindler als de belangrijkste gangmaker en tevens de grootste boosdoener. Het was Schindler die tegen iedereen die het maar horen wilde had beweerd dat Beethoven hem in 1816 als zijn persoonlijke secretaris had aangesteld en dat hij in die functie zijn grote meester tot diens dood trouw was gebleven. Een betere aanbeveling voor het op orde brengen van Beethovens nalatenschap was er feitelijk niet. Helaas, de werkelijkheid was anders, want Beethoven kon Schindler nauwelijks luchten of zien, hij snauwde hem vaak af en weigerde om jegens het factotum zelfs maar de meest elementaire beleefdheidsvormen in acht te nemen. Maar de paradox was er nu eenmaal: hoe meer Schindler door Beethoven in de kou werd gezet, des te meer verlangde die ernaar om in het leven van het muzikale genie een belangrijke rol te spelen. Deze ‘ami de Beethoven’, zoals hij zich graag noemde, lukte het om samen met Stephan von Breuning, Beethovens loyale vriend uit Bonn, de laatste weken van Beethovens aardse bestaan aan diens ziekbed door te brengen. Volgens Schindler zouden hij en Breuning van de doodzieke componist de opdracht hebben gekregen om post mortem over diens muzikale nalatenschap én reputatie te waken. Het was aan hen voorbehouden om de juiste kandidaten te vinden voor het schrijven van een biografie, al was het alleen maar om te voorkomen dat Beethovens gedachtegoed en prestige bezoedeld zouden raken. Beiden kregen daarom van Beethoven hoogstpersoonlijk toestemming om alle noodzakelijke paperassen mee te nemen: Breuning de zakelijke en Schindler alle overige documenten. Maar een paar weken later stierf Breuning, waardoor de enige getuige die zekerheid had kunnen verschaffen over deze voor Schindler wel erg gunstig uitgevallen wilsbeschikking, wegviel. Er was een duidelijk gebrek aan bewijs en van die omstandigheid zou Schindler niet meer loskomen: de verdenking dat hij die documenten niet had gekregen maar eenvoudigweg uit het sterfhuis had gestolen zou voorgoed op hem blijven rusten.

Veel later hebben wetenschappers vastgesteld dat Schindler op allerlei manieren de geschiedenis naar zijn eigen hand heeft gezet en daarin zo ver was gegaan dat hij allerlei papieren simpelweg aan het openvuur prijsgaf. Het was bovendien Schindler die de conversatieschriftjes zo vervalste dat het leek alsof zijn gesprekken met Beethoven werkelijk hadden plaatsgevonden. In de criminologie gespecialiseerde wetenschappers van de Berlijnse Humboldt-universiteit konden in de jaren zeventig van de vorige eeuw aan de hand van papierproeven aantonen dat Schindler veel notities pas later had toegevoegd, terwijl uit inktproeven bleek dat die vervalsingen dateerden uit de periode 1840-1845. Schindler had de fictie voor de werkelijkheid verwisseld, met als gevolg dat een van de ogenschijnlijk belangrijkste historische bronnen in een uiterst onbetrouwbaar perspectief kwam te staan. Rond 1975, toen de waarheid eenmaal aan het licht was gekomen, bleken de gevolgen ervan ronduit rampzalig. Veel van de informatie die meer dan anderhalve eeuw als uitgangspunt had gediend voor het geschapen beeld van zowel de mens als de componist Beethoven was volkomen waardeloos geworden en kon zo richting prullenbak. Een zorgvuldig opgebouwde interpretatietraditie lag deels daardoor eveneens aan flarden.Caeyers noemt een aantal voorbeelden, zoals de traditioneel vastgeklonken axioma’s over tempo, ritme en metrum, de interpretatie van de recitatieven uit de Negende symfonie, en het verband tussen Mälzels metronoom en de Achtste symfonie. Ze waren niet langer houdbaar. Wie zich nog wilde beroepen op het voordeel van de twijfel had het nakijken.

Het siert Caeyers dat hij ver weg is gebleven van de hagiografische kunstenaarsbiografie en dat hij juist heeft gekozen voor een nieuwe en frisse, maar vooral bijna afstandelijke aanpak die Beethoven en zijn muziek uitvergroot noch relativeert en de vele fascinerende aspecten van zijn kunstenaarschap en menszijn de juiste proporties meegeeft. Voor Caeyers draait het primair om de kernvraag of genialiteit voldoende is om beroemd te worden. Hij oppert die vraag reeds in de inleiding en geeft vervolgens aan de hand van talloze gebeurtenissen, omstandigheden én persoonlijke eigenschappen (en niet per se in deze volgorde) zelf het antwoord op die vraag: nee dus. Want die slotconclusie is onontkoombaar: zonder een daarvoor gunstige omgeving en dito omstandigheden en zonder een gezonde dosis 'commercieel gevoel' komt zelfs het grootste talent niet ver genoeg om daarmee wereldstatus te verwerven. Ook in de negentiende eeuw moest er danig worden genetwerkt om een bepaald doel te bereiken. Geen wonder dus dat niet iedereen in deze biografie voortdurend van zijn beste kant wordt getoond, met inbegrip van de hoofdpersoon.

Beethoven was misschien wel alles, maar hij was niet alles tegelijk. Het is zelfs twijfelachtig of hij - tenminste in muzikaal opzicht - wel een mens van zijn tijd was. En die twijfel wordt, naarmate hij ouder werd, eerder groter dan kleiner, want met het klimmen der jaren werd zijn muziek moeilijker, weerbarstiger en minder toegankelijk. Het vergde inspanning om ze te schrijven, uit te voeren en te beluisteren. Het was niet meer de muziek waarmee hij volle zalen wist te trekken en rijkdom kon verwerven, in tegenstelling tot al die stukken die hij eerder had gecomponeerd en waarmee hij wel veel succes had geoogst. Toch namen de Weners op 29 maart 1827 massaal afscheid van een toondichter waarmee ze niet of nauwelijks affiniteit hadden. Natuurlijk beseften ze wel degelijk dat de muziek van dit regelmatig door de stad en in het Wiener Wald wandelende curiosum in grote wereldsteden als Sint-Petersburg, Aken, Berlijn, Frankfurt en Londen werd gespeeld en dat de componist – in tegenstelling tot de meeste van zijn stad- en landgenoten – tot in de hoogste kringen groot aanzien had. Koningen en tsaren, diplomaten en musici van naam en faam kenden of speelden zijn muziek, al vielen nogal wat feestnummers, kleingeestigen en nietsnutten onder deze notabelen te registreren, en had er geen een het niveau van de 'Gehirnbesitzer' Beethoven. Nee, dan hij, Beethoven die net als Plutarchus, een van zijn grote voorbeelden, een man was met een échte missie en bovendien een moralist, al waren er steeds weer die dagelijkse tegenslagen die, gevoegd bij zijn hem voortdurend in de weg zittende impulsiviteit, het zicht op dat betere vaak ontnam.

Caeyers neemt in deze indrukwekkende biografie de lezer aan de hand mee op de weg van dat kleine jongetje uit Bonn naar de diepste krochten van de Weense muziekmetropool, vanwaar hij ondanks of misschien wel juist door de dramatische gehoorproblemen de muziek een volkomen nieuwe richting zou geven. Caeyers schildert zelfverzekerd en met grote autoriteit de invloed van Beethovens ideeënrijkdom op zijn omgeving en daarbuiten, dienst enorme improvisatietalent, zijn carrière als beginnend componist en jonge pianovirtuoos in Wenen, het door zijn toenemende doofheid gedwongen einde van zijn publieke optredens en de daarmee samenhangende zoektocht naar de diepere zin en betekenis van zijn kunstenaarsbestaan; om er dan ten slotte in te slagen de materie der klanken volledig te beheersen waardoor hij zich volledig vrij en bijna onthecht kon overgeven aan zijn verbeeldingskracht, door niets en niemand meer gehinderd. De noodzaak tot het scheppen van vorm en structuur groeide geleidelijk uit tot een andere, nieuwe dimensie: die van een nieuwe vrijheid in gebondenheid.

Centraal in Caeyers biografie staat de invloed van Beethoven op de muziek en het muziekleven in de negentiende eeuw. Na zijn dood, op 26 maart 1827, was immers alles anders en was er een einde gekomen aan de hegemonie van de componist als uitvoerder van zijn eigen werk. De partituur was een dwingend keurslijf geworden, die aan de vertolker nog maar slechts kleine marges overliet. Met Beethoven was het componeren een aparte discipline geworden, met hoge ethische en esthetische doelstellingen. Bovendien was de muziek ingewikkelder geworden en zwaarder beladen, waardoor zowel de musici als het publiek te maken kregen met sterk verlegde grenzen. Dat ging niet zonder slag of stoot, maar had voor de componist wel een tamelijk zonnige keerzijde: hij kreeg een nieuwe maatschappelijke status: de gewone ambachtsman had plaatsgemaakt voor de echte kunstenaar. Beethoven was zich daarvan ook volledig bewust, hij besefte dat zijn muziek geen eendagsvlieg was, dat sprake was van een heus oeuvre, want zelden gooide hij een manuscript, een schets of een notitie weg. Met zijn belang als componist nam tevens het belang van de muziekuitgeverij met zijn sterk groeiende internationale vertakkingen aanzienlijk toe. Beethoven was een van de eerste componisten die erin slaagde om muziekuitgevers tegen elkaar uit te spelen en hogere honoraria te bedingen, zonder daarbij het recht op zijn werk voorgoed uit handen te geven. Zijn vele brieven bewijzen hoezeer Beethoven die kunst machtig was en hoe slim hij daarbij te werk ging.

Terecht merkt Caeyers op dat de Beethovenbiograaf er niet aan ontkomt om het levensverhaal te doorweven met verhalen over dat verhaal. Niet alleen staat de mens Beethoven niet op zichzelf, maar ook de componist annex musicus stond – ondanks toenemende doofheid - in een voortdurende relatie met zijn omgeving. Het is die interactie die – hoe begrijpelijk ook – de geschiedvervalsing sterk in de hand heeft gewerkt en die op zijn beurt dusdanige sporen door de Beethovenexegese heeft getrokken dat het intussen als een verademing wordt ervaren als er een biografie verschijnt die ondanks de sterke betrokkenheid bij de hoofdpersoon en zijn geschiedenis toch een hoge mate van objectiviteit kent en waarbij zelfs menigmaal de kritiek niet wordt geschuwd. Caeyers kent aan de opportunist Beethoven evenveel betekenis toe als aan de ontdekker van de hemel. Maar ook de dagelijkse routine komt volop aan bod. Een boodschappenlijstje gewoon tussen een hemelse ingeving voor de Missa Solemnis, het is Beethoven ten voeten uit.

Natuurlijk passeren alle belangrijke en minder belangrijke levens- en scheppingsstations de revue, maar Caeyers is in staat om ze in een nieuw licht te plaatsen door kruisverbanden te leggen, waardoor – mede dankzij zijn levendige schrijfstijl – niet alleen de belangrijke personages maar ook schijnbaar minder belangrijke gebeurtenissen aan de periferie echt gaan leven. Caeyers ruimt een groot aantal vooroordelen op en rekent gelijk maar – soms bijna en passant - af met de door de tijd ingesleten stereotiepen. Dankzij Caeyers wordt Beethoven als mens, uitvoerend musicus en componist veel beter herkenbaar: het diffuse, zo niet opgeklopte beeld uit het verleden is als bij toverslag verdwenen.

Aan de andere kant zijn we misschien wel wat te ver verwijderd geraakt van het toneel van die negentiende eeuw en kunnen we ons onvoldoende associëren met Beethovens titanengevecht op meerdere fronten tegelijk. Zijn we nog wel onder de indruk van zijn niet aflatende strijd tegen zijn doofheid en het daarmee onverbrekelijk verbonden isolement, tegen het maatschappelijke en muzikale onbenul, tegen de vele vormen van vooringenomenheid? Malen we nog om zijn liefdesperikelen, een onecht kind, het getob met neef Karl, het geknoei door zijn behandelende artsen en het voortdurende gemor over zijn ‘onspeelbaar’ geachte muziek? Of zijn zoektocht naar de ideale piano? Ergeren we ons misschien aan zijn handigheid om meerdere heren te dienen, op meerdere paarden tegelijk te wedden en profijt te trekken van zijn bewonderaars, om hen dan desnoods waar mogelijk financieel een poot uit te trekken? Zelfs nog op zijn sterfbed wist Beethoven honderd pond, zo’n duizend gulden, van de Londense Philharmonic Society af te troggelen, als voorschot op een ‘Akademie’ waarvoor nog geen enkel concreet plan bestond. Die smeekbede om een aalmoes had veel weg van een oplichtingsmanoeuvre toen kort na zijn dood bleek dat Beethoven over een behoorlijke mand met appeltjes voor de dorst beschikte, waaronder maar liefst zeven bankaandelen van maar liefst duizend gulden, in die tijd een heel kapitaal.

Hoe diffuus ons huidige beeld van Beethoven in zijn tijd misschien ook is, het is toch uiteindelijk de grootheid en daarmee het belang van zijn muziek die merendeels bepalend is en blijft voor onze appreciatie van deze grote figuur uit de West-Europese muziekgeschiedenis. Die muziek komt in Caeyers biografie gelukkig eveneens uitvoerig aan bod, al is van doorwrochte technische analyses en dito notenbeelden niet of nauwelijks sprake. Dat leidt alleen maar af en daarvoor zijn tenslotte andere standaardwerken aangewezen. Soms valt een onnauwkeurigheid op, zoals op bladzijde 257, waar Caeyers de beroemde anekdote over de valse hoorninzet in de Eroica aanhaalt. Volgens de overlevering zou Ferdinand Ries tijdens een repetitie Beethoven hebben toegeroepen: “Kan die verdomde hoornist niet tellen? Het klinkt schandalig vals!’ Een boze Beethoven zou hem daarop hebben gedreigd met een oorvijg. Die ‘valse’ hoorninzet vinden we evenwel niet vóór de expositie, zoals Caeyers beweert, maar om precies te zijn in maat 394-395, als Beethoven de toehoorders doelbewust op het verkeerde been zet met de ‘valse’ start van de recapitulatie.

Uitgesproken dubieus is Caeyers muzikale oordeel over het Vioolconcert, dat volgens hem te eenzijdig is geschreven, het lyrische van het instrument benadrukt en een heel spectrum aan technische mogelijkheden onbenut laat. Bovendien zou het een moeilijk speelbaar stuk zijn geworden omdat een aantal passages uit het non-violistieke brein van Beethoven zijn ontsproten en daardoor slecht in de vingers liggen. Menig violist is al gestruikeld over de huiveringwekkende eerste solo. Het is nogal kort door de bocht, met een gebrek aan nuance. Maar ook wat die solo betreft loopt Caeyers zichzelf danig voorbij: die is moeilijk omdat de solist daar een ‘koude’ start moet maken, zonder dat hij, zoals bij de piano, de toetsen voor het grijpen heeft. Caeryers had dus beter moeten én kunnen weten. Storend is ook het veelvuldige gebruik van Engelse woorden waar het Nederlandse equivalent gewoon voorhanden is. Het is tegenwoordig populair, maar het boek is doorspekt met anachronismen. Een beschermheer van Beethoven is géén manager, van zijn levensdagen niet. Verdere willekeurige voorbeelden: starfucker, corebusiness, centre of excellence, feedback, knowhow, cultuurminded, establishment, power, drive, loser, gestalkt enzovoort. Het gebruik van typisch Belgische woorden is, gelet op de achtergrond van de auteur, logisch en beslist niet storend. Bovendien weet iedereen wat ermee wordt bedoeld (een veel voorkomend woord is concerto in plaats van concert). Dat de afbeeldingen uitsluitend in zwartwit zijn opgenomen zal wellicht met de prijs van het boek te maken hebben gehad. Het doet geenszins afbreuk aan het geheel en de typografische verzorging is dik in orde. Taalfouten zijn met het spreekwoordelijke lantaarntje te zoeken.

Jan Caeyers’ ‘Beethoven’ is zeker verwant met het standaardwerk van Thayer, dat nog steeds geldt als de Beethovenbiografie bij uitstek en waarin zowel hoofd- als bijzaken nog gedetailleerder en soms ook nog overvloediger worden beschreven. Sinds de publicatie van de volledige Engelse editie in 1921 is er op het gebied van het wetenschappelijke Beethovenonderzoek uiteraard veel gebeurd, maar toch verdient het aanbeveling om naast Caeyers ook Thayer (klik hier) te lezen. Dat neemt niet weg dat Caeyers’ Beethovenbiografie de beste en meest omvangrijke is die ooit, vertalingen uiteraard buiten beschouwing gelaten, in ons Nederlands taalgebied is verschenen. Het grootste winstpunt is misschien nog wel dat Caeyers erin is geslaagd om de vele verdichtsels - met de geschiedenis rond Beethovens 'Onsterfelijke Geliefde' als een van de meest sprekende voorbeelden - aan de hand van vrij recent Beethovenonderzoek een waardige plaats in zijn uiterst boeiende relaas te geven. Om met Beethoven te spreken: ‘Plaudite amici, comedia finita est!’


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links