![]() Boeken over muziek (algemeen)
© Emanuel Overbeeke, november 2018
|
||
Dit nieuwe boek lijkt op het eerste gezicht niet nieuw. Het is een bundeling van teksten (recensies, interviews, artikelen en genoteerde voordrachten) die muziekkenner en orkestprogrammeur Maarten Brandt geschreven heeft in de laatste circa dertig jaar. Echter, zelfs voor de jarenlange, zeer attente volgers van het Nederlandse muziekleven bevat dit boek wel degelijk nieuws. Ten eerste heeft Brandt de artikelen in meer of mindere mate herzien. Ten tweede worden door de a-chronologische volgorde van de onderwerpen en de ontstaanstijdstippen van de hoofdstukken Brandts centrale thema's duidelijker dan voorheen. Ten derde krijgt de koper bij het boek een zeer interessante cd (die niet los verkrijgbaar is) met niet eerder uitgebrachte opnamen van het Koninklijk Concertgebouworkest. Van de drie zeer uiteenlopende stukken op de cd bestonden al opnamen, maar niet van dit orkest; bovendien verschenen ze niet eerder (een van Brandts thema's) in deze volgorde op één concert dat nu onverkort op cd is uitgebracht. Ook al lijkt dit boek een levenswerk, het is hopelijk niet Brandts laatste publicatie. Een korte blik in de bundel is voldoende om te ontdekken hoe groot zijn inzicht is in het hedendaagse muziekleven, hoe groot zijn vermogen om mensen enthousiast te krijgen voor een breed repertoire en hoezeer hij verbanden kan leggen tussen stukken waarbij men vaak vooral verschillen ziet. Het eerste thema van Brandt is de stelling dat men anders naar composities gaat luisteren als men ze op een concertprogramma combineert met werken uit andere perioden. Zet Beethovens Eroica nu eens niet naast iets van Mozart of Schumann, maar naast Elliott Carters drieluik Symphonia (dit programma klonk ooit op de Zaterdagmatinee.) Men hoort dan in de Eroica veel meervan Beethovens vernieuwingsdrift, de door hem opgewekte spanning tussen vorm en inhoud en zijn vermogen met korte motieven een scala aan uiteenlopende texturen op te bouwen, kwaliteiten die ook essentieel zijn voor Carters muziek. Omgekeerd hoort men in Carters drieluik zijn streven om achter de modernistische façade een omgang met vorm te creëren waarin besef van structuur en traditie cruciaal is en tegelijk anders is uitgewerkt (sommige zeer modernistisch ingestelde critici van Carter noemden zijn muziek zelfs reactionair.) Met zo'n programma haalt men Carter uit het getto van het moderne muziekcircuit en omgekeerd Beethoven uit het museum van het 'burgerlijke' concertbedrijf. Natuurlijk is Beethoven ook vertrouwd klassiek en Carter ook baanbrekend modern, maar het boeiende van beide componisten is dat ze zo goed zijn dat ze in vele hokjes passen en dat interessante programma's een uitstekende manier zijn om dat duidelijk te maken en om ons anders te laten luisteren. Brandts boek bevat vele voorbeelden van programma's die wellicht praktische problemen opwerpen maar die, als men daar even niet aan denkt, aanleiding geven tot de meest boeiende bespiegelingen. Brandts grote voorbeeld van deze vorm van programmeerkunst (en goed programmeren is een kunst!) is Marius Flothuis, van 1955 tot 1974 verantwoordelijk voor het artistiek beleid van het (toen nog niet Koninklijke) Concertgebouworkest. Diens beleid was niet alleen breed in de zin dat hij veel en daaronder soms onbekende stukken aan bod liet komen, maar een goed programma was voor hem meer dan de som der delen. Hij stelde in principe programma's boven musici, maar was een programma eenmaal vastgesteld, dan waren alleen de beste musici daarvoor goed genoeg. Hierin vond hij medestanders in de chef-dirigenten met wie hij werkte (Eduard van Beinum en Bernard Haitink) en had hij bovendien het geluk te functioneren in een tijd waarin gastdirigenten als Rosbaud, Maderna, Bour en Boulez actief waren. Het verschijnsel van de specialist (meestal iemand die zich beperkt tot of oude of nieuwe muziek) bestond nog niet en genoemde dirigenten wilden graag breed zijn. Illustratief is het hoofdstuk in Brandts boek dat is gewijd aan Hans Rosbaud, de gastdirigent van het Concertgebouworkest in de maanden januari en februari 1961, met programma's die lezen als een paradijs voor liefhebbers van multi-stilistisch vuurwerk. Des te wranger is het dat de Notenkrakers (in de jaren zestig de groep van jonge componisten onder wie Louis Andriessen, Peter Schat en Reinbert de Leeuw) uitgerekend het Concertgebouworkest kozen als mikpunt van hun verwijt dat de orkesten zo weinig hedendaagse muziek zouden uitvoeren (hun kritiek was overigens wel terecht aan het adres van bijna alle andere Nederlandse orkesten). Brandt heeft geen gelijk als hij zegt dat de Notenkrakers in november 1969 een concert verstoorden (ze verstoorden de opmaat: de muziek was nog niet begonnen, met als gevolg dat Haitink minutenlang op het podium moest wachten voordat het protest voorbij was en het concert eindelijk kon beginnen), maar wel met zijn uitspraak dat hun kritiek op het beleid van het orkest aantoonbaar onterecht was. Flothuis noemde die actie later 'voer voor psychologen', een heerlijke kat richting het gelijknamige boek van mede-actievoerder Harry Mulisch die eigenlijk niet van muziek hield en alleen maar naar het Concertgebouw ging wanneer er een rel leek te komen. Hoe dik Brandts boek ook is, hij heeft favorieten en sommige muziek komt niet of nauwelijks aan bod. De meeste aandacht heeft hij voor orkestmuziek vanaf de Laatromantiek tot de grootste componisten van na de Tweede Wereldoorlog. Veel belangrijker dan het verschil in stijl is de gemeenschappelijke zoektocht naar nieuwe muzikale middelen, waarin de grote vragen omtrent de muzikale traditie, zoals de spanning tussen vorm en inhoud, vertrouwdheid en vernieuwing, maar ook boven- en onderhuidse elementen een nieuwe vorm krijgen. De beste muziek raakt aan essentiële levensvragen en geeft daar een antwoord op, misschien niet altijd een prettig antwoord, maar wel een dat ons aan het denken zet. Voor Brandt is muziek geen onbekommerd of vrijblijvend vermaak. Aan allerlei mededelingen voelt men zijn grote analytische inzicht in partituren (lees bijvoorbeeld het zeer instructieve interview met Lutoslawski), maar cruciaal is dat het karakter hem raakt. Of de middelen vertrouwd of nieuw zijn, simpel of complex, maakt daarbij niet uit. Zijn vertrekpunt is niet de bestaande of veronderstelde reactie bij de beoogde lezer of luisteraar, maar zijn enthousiasme en zijn liefde voor wat oceanisch is en veel kan losmaken. Brandt trekt zich gelukkig niets aan van de gegroeide praktijk dat veel klassiek-romantische muziek in toelichtingen wordt beschreven in emotionele termen en veel latere muziek in analytische. Elke muziek kan ons raken als wij ons daarvoor willen openstellen. Daarom stelt hij bij muziek van na 1910 niet de stijl maar de lading centraal. Muziek is zo niet religieus, dan toch spiritueel in die zin dat zij ons in een andere dimensie brengt (en dat geldt niet alleen voor zogeheten 'spirituele muziek', maar voor alle muziek.) Bij zijn poging ons te overtuigen van de grootheid van zijn favoriete muziek hanteert hij duidelijke middelen. Hij heeft zeer uitgesproken meningen en spaart anderen niet, al is hij meer uit op jubelen dan op bekritiseren. Onderbouwd en onderhoudend is zijn betoog altijd. Zijn schrijfstijl is vol en barok en neigt naar het overmatige, wat als voordeel heeft dat het zich goed leent voor humor en relativering, twee eigenschappen die Brandt overvloedig in huis heeft. Hij begrijpt het belang van ritme in taal, wanneer het hoge woord zeer lang moet worden volgehouden en wanneer een ontlading noodzakelijk is. De vervoering en de extase zijn geliefde middelen bij al zijn favoriete composities, analyses zijn vrijwel afwezig maar men voelt zijn grote inzicht in muziekstukken, opnamen en organisatorische kwesties. Doordat onderwerpen terugkeren, worden ook standpunten herhaald, zij het steeds vanuit andere situaties waardoor een herhaling altijd meer is dan een herhaling. Hoogtepunten in dit boek aanwijzen is lastig en doet bij deze opzet teksten tekort, maar een aantal wil ik u toch niet onthouden: zijn bespreking van het gedachtengoed van Boulez, van Bergs Drei Orchesterstücke, de dirigent Hans Rosbaud, de positie van orkesten, de gevaren van een steeds behoudender programmering, het spel tussen traditie en avontuur bij Lutoslawski, de natuur in het oeuvre Debussy - en nog zo'n dertigtal onderwerpen. Kortom, u moet gewoon het boek lezen, een superieur en hartstochtelijk pleidooi voor de betekenis van de muziek die op onontkoombare wijze fundamentele vragen stelt en ons daarmee scherpt. index | ||